PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 13 juli 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
Het beroep is behandeld ter zittingen van 17 januari 2001 en 6 april 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1960, is in 1996 in dienst van A (hierna: de werkgever). Paragraaf 7.5 van het personeelshandboek van de werkgever luidt onder meer als volgt:
“ Reiskosten
Hiervoor gelden de volgende regels:
1. In principe zal iedere “buitendienst”-medewerker rijden met een door de vennootschap beschikbaar gestelde lease-auto.
2. In uitzonderingsgevallen zal het gebruik van een representatieve privé-auto worden toegestaan.
3. Een kilometervergoeding.
(…)
Ad 2: Gebruik privé-auto
Men ontvangt via de salarisadministratie de bruto leasevergoeding, waarvan de hoogte in de aanstellingsbrief is vastgesteld en verder worden alle brandstofkosten van alle zakelijke kilometers vergoed op basis van LPG of diesel, evenals de eerste 12.000 privé-kilometers. ”
Belanghebbende heeft in 1996 de hiervoor bedoelde ‘bruto leasevergoeding’ ontvangen, welke ƒ 13.500 bedroeg.
2. In geschil is of en in hoeverre deze vergoeding geacht kan worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof constateert dat de hoogte van de vergoeding kennelijk niet is vastgesteld met het oog op de door de werknemer te maken reiskosten, maar met het oog op de kosten die de werkgever zich bespaart doordat aan belanghebbende geen auto ter beschikking wordt gesteld. Omdat de werknemer aan wie wel een auto ter beschikking is gesteld deze ook voor privé-doeleinden mag gebruikten, hebben deze bespaarde kosten niet uitsluitend betrekking op ten behoeve van het vervullen van de dienstbetrekking gemaakte reizen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de aan belanghebbende betaalde vergoeding niet strekt tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon. Het gelijk is aan de inspecteur.
3. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de inspecteur in voorgaande jaren de door hem gehanteerde berekeningswijze wel heeft gevolgd. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de inspecteur daarmee het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij ook in het onderhavige jaar zou instemmen met belanghebbendes wijze van berekenen van de inkomsten uit arbeid, verwerpt het Hof deze stelling. Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de zich hier voordoende enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Gesteld noch gebleken is namelijk dat de inspecteur verdere daden heeft verricht of nagelaten, die tot een in rechte te honoreren vertrouwen hebben kunnen leiden. Ook overigens kan deze stelling van belanghebbende niet ertoe leiden dat zijn standpunt wordt gevolgd.
4. Belanghebbende voorts gesteld dat het standpunt van de inspecteur leidt tot een ongelijkheid ten opzichte van zijn collega’s die wel over een lease-auto beschikten. Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende vergeleken gevallen feitelijk en rechtens niet aan te merken als gelijke gevallen. De gestelde ongelijke behandeling is dan - naar ’s Hofs oordeel - geoorloofd, nu die ongelijkheid in revenredigheid aansluit bij de ongelijkheid van de gevallen.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 20 april 2001 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.