ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3068
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op leasevergoeding en kostenvergoeding in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2001 uitspraak gedaan in het beroep van X, belanghebbende, tegen een beslissing van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996. De zaak werd behandeld op de zittingen van 17 januari 2001 en 6 april 2001. De belanghebbende ontving in 1996 een bruto leasevergoeding van ƒ 13.500 van zijn werkgever A, in plaats van een auto van de zaak. De vraag die aan het Hof werd voorgelegd, was of deze vergoeding geacht kon worden te strekken tot de bestrijding van kosten tot verwerving van het loon, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Het Hof oordeelde dat de hoogte van de leasevergoeding niet was vastgesteld met het oog op de reiskosten van de werknemer, maar eerder op de kosten die de werkgever bespaarde door geen auto ter beschikking te stellen. Dit leidde tot de conclusie dat de vergoeding niet kon worden aangemerkt als een kostenvergoeding voor het verwerven van loon. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en wees de stelling van de belanghebbende af dat de inspecteur in voorgaande jaren een andere berekeningswijze had gehanteerd, omdat er geen in rechte te honoreren vertrouwen was gewekt.

Daarnaast werd de stelling van de belanghebbende dat de inspecteur ongelijk behandelde ten opzichte van collega’s met een lease-auto verworpen, omdat de gevallen feitelijk en rechtens niet gelijk waren. Het Hof oordeelde dat de ongelijkheid in behandeling geoorloofd was, gezien de verschillen in de situaties. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de belanghebbende in het ongelijk werd gesteld en er geen bijzondere omstandigheden waren die een veroordeling in de proceskosten rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Merwe als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 13 juli 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
Het beroep is behandeld ter zittingen van 17 januari 2001 en 6 april 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1960, is in 1996 in dienst van A (hierna: de werkgever). Paragraaf 7.5 van het personeelshandboek van de werkgever luidt onder meer als volgt:
“ Reiskosten
Hiervoor gelden de volgende regels:
1. In principe zal iedere “buitendienst”-medewerker rijden met een door de vennootschap beschikbaar gestelde lease-auto.
2. In uitzonderingsgevallen zal het gebruik van een representatieve privé-auto worden toegestaan.
3. Een kilometervergoeding.
(…)
Ad 2: Gebruik privé-auto
Men ontvangt via de salarisadministratie de bruto leasevergoeding, waarvan de hoogte in de aanstellingsbrief is vastgesteld en verder worden alle brandstofkosten van alle zakelijke kilometers vergoed op basis van LPG of diesel, evenals de eerste 12.000 privé-kilometers. ”
Belanghebbende heeft in 1996 de hiervoor bedoelde ‘bruto leasevergoeding’ ontvangen, welke ƒ 13.500 bedroeg.
2. In geschil is of en in hoeverre deze vergoeding geacht kan worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof constateert dat de hoogte van de vergoeding kennelijk niet is vastgesteld met het oog op de door de werknemer te maken reiskosten, maar met het oog op de kosten die de werkgever zich bespaart doordat aan belanghebbende geen auto ter beschikking wordt gesteld. Omdat de werknemer aan wie wel een auto ter beschikking is gesteld deze ook voor privé-doeleinden mag gebruikten, hebben deze bespaarde kosten niet uitsluitend betrekking op ten behoeve van het vervullen van de dienstbetrekking gemaakte reizen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de aan belanghebbende betaalde vergoeding niet strekt tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon. Het gelijk is aan de inspecteur.
3. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de inspecteur in voorgaande jaren de door hem gehanteerde berekeningswijze wel heeft gevolgd. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de inspecteur daarmee het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij ook in het onderhavige jaar zou instemmen met belanghebbendes wijze van berekenen van de inkomsten uit arbeid, verwerpt het Hof deze stelling. Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de zich hier voordoende enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Gesteld noch gebleken is namelijk dat de inspecteur verdere daden heeft verricht of nagelaten, die tot een in rechte te honoreren vertrouwen hebben kunnen leiden. Ook overigens kan deze stelling van belanghebbende niet ertoe leiden dat zijn standpunt wordt gevolgd.
4. Belanghebbende voorts gesteld dat het standpunt van de inspecteur leidt tot een ongelijkheid ten opzichte van zijn collega’s die wel over een lease-auto beschikten. Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende vergeleken gevallen feitelijk en rechtens niet aan te merken als gelijke gevallen. De gestelde ongelijke behandeling is dan - naar ’s Hofs oordeel - geoorloofd, nu die ongelijkheid in revenredigheid aansluit bij de ongelijkheid van de gevallen.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 20 april 2001 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.