ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2350
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- M. Boersma
- Rechtspraak.nl
Heffingsrente bij voorlopige aanslag inkomstenbelasting en de rol van de inspecteur
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2001, staat de heffingsrente bij een voorlopige aanslag inkomstenbelasting centraal. De belanghebbende, aangeduid als X, had op 21 juli 1998 een belastbaar inkomen van f 31.249,- aangegeven. De inspecteur, P, stelde echter dat de onderneming van belanghebbende in 1997 was gestaakt en vroeg om gegevens voor de berekening van de stakingswinst. Na het indienen van een suppletie-aangifte op 21 december 1998, die een stakingswinst van f 200.118,- vermeldde, legde de inspecteur op 14 juli 2000 de aanslag op, waarbij hij de berekening van de gemachtigde volgde.
De inspecteur bracht heffingsrente in rekening tot een bedrag van f 7.581,-. Het Hof oordeelde dat de inspecteur beschikte over alle benodigde gegevens voor het opleggen van de voorlopige aanslag en dat hij geen verklaring had gegeven voor de vertraging. De wettelijke regeling, zoals vastgelegd in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, biedt geen ruimte om het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten, enkel omdat de inspecteur de aanslag eerder had kunnen opleggen. Het Hof concludeerde dat het in rekening brengen van heffingsrente niet in strijd was met beginselen van behoorlijk bestuur, vooral omdat de belanghebbende niet expliciet had verzocht om een nieuwe voorlopige aanslag.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig en nauwkeurig hun aangiften in te dienen, en dat de belastingdienst binnen een redelijke termijn een aanslag moet vaststellen. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, en er werden geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. Boersma, in aanwezigheid van de griffier Wessel, en is ter openbare zitting uitgesproken.