In de zaak nr. 0130/99 TC
de dato 31 juli 2001
1.1. Op 9 juli 1999 is een beroepschrift ingekomen van A van B, belastingadviseurs te C ingediend namens de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te E, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict F (hierna: de inspecteur) van 8 juni 1999, nummer xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 28 januari 1999, nummer yyy, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 45.519,60, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 17 april 2001. Namens belanghebbende zijn verschenen G,H en I en namens de inspecteur K en L. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2.1. Belanghebbende voert een bedrijf van productie en verkoop van kantoorapparatuur zoals kopieerapparaten, onderdelen en toebehoren voor deze apparaten. Aan haar is een vergunning voor een entrepot type E verleend. Voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen maakt zij gebruik van de domiciliëringsprocedure; de aangifte geschiedt door inschrijving van de goederen in de administratie waarna periodiek een aanvullende aangifte wordt ingediend.
2.2. Belanghebbende kreeg medio 1998 informatie uit haar branche dat voor multifunctionele apparaten, die kunnen printen, faxen, scannen en kopiëren, bindende tariefinlichtingen (hierna: BTI) zouden zijn afgegeven voor indeling onder post 8471 60 40 van de Gecombineerde Nomenclatuur, waarvoor een tarief van 0 percent geldt. Daarop heeft belanghebbende op 1 juli 1998 de inspecteur verzocht om afgifte van een BTI voor een product dat in het verzoek wordt omschreven als "Z, zijnde een hoog volume (klein formaat) digitale kleurenprinter (afdrukeenheid) welke via het netwerk digitaal wordt aangestuurd." Belanghebbende stelt in dit verzoek voor het aldus omschreven product in te delen in post 8471 60 40.
De inspecteur heeft belanghebbende meegedeeld dat nog geen definitief standpunt ingenomen kon worden omdat ten tijde van het verzoek de indeling van multifunctionele apparaten zowel op landelijk als op Europees niveau ter discussie stond.
In de periode van 1 juli 1998 tot en met 24 oktober 1998 heeft belanghebbende de hiervoor bedoelde apparaten bij uitslag uit haar entrepot in haar periodieke aangiften aangegeven onder post 8471 60 40 en de onderdelen onder post 8473 30 90. Voor beide posten gold een tarief van 0 percent. In geding is de aangifte over de periode van 28 september tot en met 25 oktober 1998.
2.3. Op 28 september 1998 deelt de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende mede: "De aanvraag voor de BTI zal nog enige tijd worden aangehouden. Inmiddels is er wel enige duidelijkheid gekomen voor dit soort producten, zie de Nationale Toelichting op post 9009 12 00. Hierin wordt gesproken over multifunctionele apparaten die de volgende functies kunnen verrichten: kopiëren, printen, faxen en scannen, waarbij het kopiëren niet van ondergeschikt belang is. Voor dit apparaat ben ik niet zeker of het kopiëren het hier van ondergeschikt belang is. Ik heb deze vraag voorgelegd aan de Directie douane en zal vermoedelijk op een bijeenkomst op 4 november 1998 worden besproken. Wellicht wordt er dan een definitief standpunt ingenomen en kan ik een BTI afgeven."
Op 6 november 1998 geeft de inspecteur de BTI af en deelt de goederen, in afwijking van de door belanghebbende voorgestane post, in onder post 9009 12 00.
Op 10 november 1998 deelt de inspecteur belanghebbende mee dat het onderhavige product , ingedeeld moet worden onder post 9009 12 00, belast met 6,2 percent, en dat de delen en toebehoren ingedeeld moeten worden onder post 9010 00 00, belast met 3,3 percent douanerechten. De periodieke aangifte wordt gecorrigeerd en deze correctie wordt belanghebbende meegedeeld bij de onder 1.1. bedoelde uitnodiging tot betaling.
2.4. Op 31 maart 1999 treedt de Verordening (EG) nr. 517/1999 in werking. Deze verordening bepaalt dat een multifunctioneel apparaat (een zogenoemd "digitaal fotokopieerapparaat") moet worden ingedeeld in GN-post 9009 1200.
In geschil is of de inspecteur de uitnodiging tot betaling terecht heeft gedaan. Belanghebbende is van mening dat sprake is van een vergissing zodat op grond van het bepaalde in artikel 220, lid 2, onder b, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (hierna: CDW) navordering achterwege dient te blijven. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de inspecteur met het aanhouden van de afgifte van de BTI in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende heeft in de periode van 6 juli 1998 tot en met 25 oktober 1998 periodieke aangiften voor het vrije verkeer ingediend en daarbij de Z aangegeven onder tariefpost 8471, belast met 0 percent. De inspecteur heeft noch tijdens het indienen van het verzoek om een BTI, noch bij de indiening van de periodieke aangiften, gesteld dat de tariefindeling onjuist was. Dat de douane, ondanks het feit dat zij op de hoogte was van de aangifte onder post 8471, geen correctie toepaste, is aan te merken als een vergissing.
Deze vergissing kon belanghebbende redelijkerwijs niet ontdekken. Allereerst is de indeling van een multifunctioneel apparaat een complexe materie. Dit blijkt onder meer uit het feit dat zowel de Nederlandse als andere douaneautoriteiten, ondanks het arrest van het Hof van Justitie van 9 oktober 1997, zaak nr. C-67/95, Jur. 1997, blz. I-5401, waarin een richtlijn werd gegeven met betrekking tot de indeling van multifunctionele apparaten, toch ook in 1997 en 1998 BTI's hebben afgegeven, waarin dergelijke apparaten onder een andere tariefpost dan post 90 09 zijn ingedeeld. Hoewel belanghebbende regelmatig douaneaangiften doet in verband met het gebruik maken van het op haar naam staande douane-entrepot, bezit zij geen specialistische kennis op het gebied van het douanerecht. Daarom vroeg zij ook om een BTI voor tariefpost 8471. Bevestiging voor deze indeling vond zij in het feit dat zij van branchegenoten had vernomen dat aan hen BTI's waren afgegeven onder deze post.
Daarnaast is niet duidelijk waarom de inspecteur de heffing beperkt tot de aangiften die zijn gedaan nadat de nationale toelichting zou zijn gepubliceerd. Belanghebbende is pas op 29 september 1998 door de inspecteur van deze toelichting op de hoogte gesteld, maar ook toen was het nog niet zeker onder welke tariefpost het apparaat moest worden ingedeeld. Hierdoor is bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat niet zou worden geheven over deze goederen in de hiervoor genoemde periode.
Tenslotte heeft belanghebbende te goeder trouw gehandeld en aan alle voorschriften van de bepalingen inzake de douaneaangifte voldaan.
4.2. Ten tijde van de door belanghebbende gedane aangiften hebben andere belastingplichtigen wel onder een gunstige tariefpost ingevoerd. In weerwil van genoemd arrest C-67/95 heeft de inspecteur in 1998 BTI's aan een branchegenoot afgegeven voor soortgelijke of identieke apparaten. Er is sprake van willekeur en het is in strijd met het beginsel van rechtsgelijkheid.
Tot de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 517/1999 had aan belanghebbende moeten worden toegestaan de onderhavige apparaten aan te geven onder post 8471.
Dat de opvatting van de inspecteur, dat het gelijkheidsbeginsel geen toetsingsgrond kan vormen voor de vraag of de uitnodigingen tot betaling terecht zijn opgelegd, omdat dit rechtsbeginsel geen deel zou uitmaken van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, onjuist is, blijkt onder meer uit de uitspraak van de Tariefcommissie van 24 augustus 1999, in de zaak nr. 0119/98 TC.
4.3. Ter zitting heeft belanghebbende op een vraag of sprake was van aangehouden verificatie bij de periodieken aangiften, verklaard dat het aanhouden van de verificatie niet past in het kader van het CDW; er is sprake van navordering.
4.4. Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 19 november 1991 (C-6/90 en C-9/90. Jur. 1991-I, blz. 5357) en van 5 maart 1996 (C-46/93 en C-48/93, Jur. 1996-I, blz. 1029) verzoekt belanghebbende vergoeding van alle aantoonbare kosten die in de onderhavige zaak zijn gemaakt.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De douane heeft de verificatie van de in het geding zijnde periodieke aangifte aangehouden. Dat in verband met de nog bestaande onzekerheid omtrent de tariefindeling de aangifte niet direct werd gecorrigeerd, is aan te merken als een weloverwogen en zorgvuldige handelwijze. Met belanghebbende zijn afspraken gemaakt dat op de aangifte over juli 1998 in ieder geval niet meer zou worden teruggekomen.
5.2. Op een vraag ter zitting of sprake was van aangehouden verificatie bij de periodieke aangiften, heeft de inspecteur geantwoord dat na ontvangst van de aangifte het aanvankelijk verschuldigde bedrag direct wordt geboekt; daarna begint de controle en de afronding hiervan kan soms wel een paar maanden duren. Er is dan geen sprake van navordering.
Indien dit als een navordering gekwalificeerd zou moeten worden, dan is het niet direct corrigeren van de aangifte zeker niet aan te merken als een vergissing. Derhalve is niet voldaan aan het eerste criterium van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.
Zo er al sprake zou zijn van een vergissing dan had belanghebbende deze kunnen ontdekken. Er zijn afspraken gemaakt over het aanhouden van de verificatie en de indeling van de goederen is aan de orde gesteld in het periodiek overleg met belanghebbende begin augustus 1998. Bovendien heeft belanghebbende een ruime ervaring in douanezaken opgebouwd en was zij, door contacten met branchegenoten, op de hoogte van de onduidelijkheden rond de tariefindeling.
5.3. Het gelijkheidsbeginsel maakt geen deel uit van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht die de communautaire wetgever heeft gecodificeerd in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Dit beginsel kan derhalve geen toetsingsgrond vormen voor de vraag of belanghebbende terecht de uitnodiging tot betaling is gedaan.
Zo het gelijkheidsbeginsel al een rol speelt, dan zal in ieder geval sprake moeten zijn van gelijke gevallen. Het CDW maakt onderscheid tussen degenen die over een BTI beschikken en degenen die geen BTI hebben. Als wordt vastgesteld dat een goed onder een andere tariefpost moet worden ingedeeld, kan degene met een BTI nog gedurende de in artikel 12, lid 6 CDW genoemde overgangstermijn van de BTI gebruikmaken, in tegenstelling tot degene zonder BTI; deze laatste kan met een navordering geconfronteerd worden.
Van een eventuele ongelijke behandeling zou pas sprake kunnen zijn als de maandaangiften van andere aangevers, die niet over een BTI beschikten, niet zouden zijn gecorrigeerd. Verder zou sprake kunnen zijn van ongelijke behandeling als aan andere aanvragers van een BTI voor een vergelijkbaar apparaat wel BTI's zouden zijn afgegeven. Beide gevallen doen zich echter niet voor. Terecht is besloten de aanvraag van de BTI aan te houden in verband met de ontstane twijfel over de indeling. Artikel 7, lid 1 van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW) schept hiertoe ook de mogelijkheid. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken kan niet de conclusie getrokken worden dat er branchegenoten waren die in dezelfde situatie verkeerden als zij.
5.4. Ter zitting is desgevraagd verklaard dat sinds het bekend worden van het hiervoor genoemde arrest in de zaak C-67/95, geen nieuwe BTI's zijn afgegeven voor dit soort apparaten. Degenen die over een BTI beschikten zijn in het eerste kwartaal van 1998 ingelicht over de twijfel met betrekking tot de indeling. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, is na begin 1998 geen BTI voor dit soort apparaten afgegeven aan een branchegenoot. Een bestaande BTI is slechts van een nieuw administratief nummer voorzien.
5.5. In het Besluit proceskosten fiscale procedures is de hoogte van de vergoeding van proceskosten forfaitair vastgesteld. Voorts zijn bijzondere omstandigheden noch gesteld, noch gebleken en is voor het toekennen van schadevergoeding in de procedure voor de Tariefcommissie geen plaats.
6.1.1. Nadat de aangifte is aanvaard, kan deze ingevolge artikel 68 van het CDW worden geverifieerd. De resultaten van de verificatie dienen op grond van artikel 71 van het CDW juncto artikel 247 van de UCDW, als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst. Na afronding van de verificatie kan de douaneschuld, met inachtneming van de bevindingen bij die verificatie, ingevolge artikel 217, lid 1, van het CDW worden berekend en geboekt, en ingevolge artikel 221 CDW aan de aangever worden meegedeeld. Hieraan doet niet af dat de goederen op grond van artikel 218, lid 2, van het CDW, onder betaling van dan wel tegen zekerheidstelling voor de bij de aanvaarding ontstane schuld, kunnen worden vrijgegeven in afwachting dat wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden van het gemeenschapsrecht die, hetzij aan de vaststelling van het bedrag van de ontstane douaneschuld, hetzij aan de inning van dit bedrag, zijn verbonden.
Deze situatie is niet anders ingeval een aangever op grond van artikel 76, lid 1, letter c, van het CDW gebruikt maakt van de domiciliëringsprocedure. Ook dan is de aanvullende aangifte die na afloop van een periode wordt ingediend, aan verificatie onderworpen en wordt de schuld vastgesteld nadat verificatie heeft plaatsgevonden.
6.1.2. Het systeem van afhandeling van de aangifte brengt met zich dat de verificatie enige tijd in beslag kan nemen, waarbij de omvang van de periodieke aangifte en de twijfel die bestond over de indeling van de apparaten als de onderhavige, zowel op landelijk als op Europees niveau, in casu een rol spelen.
6.1.3. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Tariefcommissie dat de bij de aanvaarding van de aangifte berekende schuld - zolang de verificatie nog niet is voltooid - nog maar een voorlopig karakter heeft, en dat derhalve in casu geen sprake is van navordering; de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW is dus niet aan de orde.
6.2. Het gelijkheidsbeginsel.
6.2.1. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd tenslotte verklaard eerder bindende tariefinlichtingen te hebben afgegeven voor gelijksoortige producten van een concurrent van belanghebbende, maar deze afgifte eind 1997 of begin 1998 te hebben beëindigd toen twijfels rezen aan de juistheid hiervan. De stelling van belanghebbende dat ook nadien nog een bindende tariefinlichting van zodanige strekking door de inspecteur zou zijn afgegeven, heeft de inspecteur gemotiveerd weersproken. Voorts heeft de inspecteur desgevraagd verklaard bedoelde concurrent in die periode op de hoogte te hebben gesteld van de inmiddels gerezen twijfels over de juistheid van de afgegeven bindende tariefinlichting.
6.2.2. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd biedt, in het licht van deze tenslotte door de inspecteur toegelichte beleidswijziging, geen grond voor het oordeel dat het verzoek om een bindende tariefinlichting dat nadien op 3 juli 1998 door belanghebbende is ingediend, op grond van het gelijkheidsbeginsel niet had mogen worden geweigerd. Evenmin was de inspecteur op grond van dit rechtsbeginsel gehouden, met de afwijzing van het verzoek van belanghebbende van 3 juli 1998 tevens te beslissen tot onmiddellijke intrekking van de eerder afgegeven bindende tariefinlichtingen voor soortgelijke producten.
Gelet op het vorenstaande dient de bestreden uitspraak te worden bevestigd.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
aldus gewezen in raadkamer op 31 juli 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis, lid, en mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 31 juli 2001.