GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de Maatschap X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 februari 2002, ingediend door A te B als gemachtigde en aangevuld bij brief van 3 juni 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 januari 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loon-belasting/pre-mie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van ƒ 103.680 met een verhoging van 100%, welke verhoging tot op 50% is kwijtgescholden. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de naheffingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 3 februari 2003 zijn behandeld de beroepen van AX (kenmerken 02/01345, 02/01349, 02/01350, 02/01351), BX (kenmerken 02/01347, 02/01362, 02/01364, 02/01368, 02/01369), CX (kenmerken 02/01348, 02/01352, 02/01355, 02/101358) en belanghebbende (kenmerken 02/01370, 02/01372, 02/01373 en 02/01374). Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt. De door belanghebbende voorgedragen en overgelegde pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf. De activiteiten bestaan uit het telen van akkerbouwproducten, borage- en veldslazaad en het kweken van planten en bloembollen. Voorts worden paarden gehouden en stallingsruimte en weiden voor paarden van derden verhuurd.
2.2. In de periode van 23 mei tot en met 20 juni 1995 zijn enkele A-landers uit het asielzoekerscentrum D werkzaam geweest op het bedrijf van belanghebbende.
2.3. Belanghebbende heeft over het naheffingstijdvak geen aangiften gedaan voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen en geen loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen.
2.4. In 1999 is bij belanghebbende namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. Het rapport van dat onderzoek, gedateerd 1 augustus 2000, luidt onder meer als volgt:
" 2.2 Bedrijfsactiviteiten
(…)
Tijdens het onderzoek waren bij de onderneming geen werknemers in dienst waarvoor loonbelasting werd afgedragen. In de administratie werd echter wel een verzameling werkbriefjes met (buitenlands aandoende) namen en (in mei 1995) gewerkte uren aangetroffen. (…)
12 Loonbelasting
12.1.1 Aangiften en afdrachten
De maatschap heeft over de gecontroleerde jaren geen aangiften loonbelasting ingezonden en terzake ook niets afgedragen. Zoals reeds (…) hiervoor is vermeld zijn in de administratie echter wel werkbriefjes van mensen met buitenlandse namen aangetroffen. Door maat CX (die de administratie van het werk aan de planten doet) werd echter (nadat ik hem op die werkbriefjes had aangesproken) ontkent dat hij die briefjes eerder gezien had en dat op het bedrijf mensen met buitenlandse namen hadden gewerkt. Gelet op het hiervoor vermelde ben ik van mening dat de maatschap ondanks de ontkenning over de jaren 1994 tot en met heden werknemers in dienst heeft gehad waarvoor geen loonbelasting is afgedragen. Ik ga er hierbij van uit dat zodoende op jaarbasis 2400 uur gewerkt is a f 15,= per uur, maakt f 36.000 verloond per jaar. Omdat terzake geen loonbelasting is afgedragen (en dus kennelijk ook niet is ingehouden) ga ik er van uit dat de werkgever de verschuldigde loonbelasting voor zijn eigen rekening heeft genomen.
Rekening houdend met het 60% tarief aan loonbelasting voor anonieme werknemers bedraagt het gebruteerd loon dus zo'n f 57.600,= per jaar, waarover 60% loonbelasting (is f 34.560,= per jaar) dient te worden nageheven. "
2.5. Met dagtekening 17 december 2001 schrijft de gemachtigde aan de inspecteur onder meer:
" De werknemers betreffen 4 A-landers afkomstig uit het asielzoekerscentrum D. Zij waren familie. De A-landers wilden geen contante betaling omdat hun door cliënt was voorgehouden dat hij dan van ieder van hun een werknemersverklaring, kopie identiteitsbewijs en dergelijke diende te verkrijgen. De A-landers kregen echter een uitkering waardoor uitbetaling op de reguliere manier tot gevolgen voor hun uitkering zou leiden. Ze hebben toen genoegen genomen met de auto.
De zwarte werknemers is een eenmalig aangelegenheid geweest in de periode mei/juni 1995. Dit hield verband met een tweetal aspecten. Ten eerst had de echtgenote van CX kort tevoren een auto-ongeluk gehad waardoor zij gedurende de periode 25-3-1995 t/m 4-4-1995 in het E-ziekenhuis in F lag. Tot 12 mei 1995 was zij volledig arbeidsongeschikt. Zij heeft nog gedurende ca een half jaar last gehouden van de gevolgen van het auto-ongeluk doch kon wel weer (een deel van de) werkzaamheden verrichten. (…)
Voor uw beeldvorming geef ik u hier een uiteenzetting over de wijze van onkruidbestrijding. In de jaren tot en met 1992 werd er geïnjecteerd met monam, een bestrijdingsmiddel en grondontsmettingsmiddel om onkruid tegen te gaan. Dit middel werd verboden en de jaren daarna diende daarom op een andere wijze het onkruid bestreden te worden. De nieuwe werkwijze was toen als volgt:
1. In begin april vond er zaaibedbereiding plaats. Het onkruid krijgt de gelegenheid te ontkiemen.
2. Daarna werd de borage gezaaid. Dit gebeurt 1 a 2 weken later. De bedoeling is dat het onkruid eerder ontkiemt dan de borage. Het onkruid wordt dan met een veldspuit met het bestrijdingsmiddel round-up kapot gespoten. Het kapot spuiten van het onkruid dient te zijn gedaan voordat de borage opkomt omdat anders ook de borage kapot wordt gespoten. Round-up doodt alle planten boven de grond.
3. De borage komt dan na de bestrijding van het onkruid op.
In het jaar 1995 was de bestrijding van het onkruid mislukt. Omdat de borage al opgekomen was kon niet meer gespoten worden. Dit betekende dat al het onkruid met de hand gewied diende te worden. Hiervoor waren de extra arbeidskrachten nodig. "
2.6. Op 25 september 2002 heeft G tegenover de inspecteur een verklaring afgelegd. Over de inhoud van deze verklaring vermeldt de inspecteur in zijn verweerschrift onder meer:
" in aanwezigheid van een "tolk" (…) verklaarde de heer G (…) dat zijn voornaam H is. Tevens verklaarde hij in 1995 een week lang wiedwerkzaamheden te hebben verricht bij een boer in Z. Na afloop van de eerste week dat hij er gewerkt heeft was het werk op en wilde de boer hem geen contract geven. Hij verklaarde er slechts één week gewerkt te hebben in tegenstelling tot hetgeen de hem getoonde loonstaatjes doen voorkomen. Volgens hem komt het voor dat boeren ook anderen onder zijn naam heeft laten werken. (…) De heer G verklaarde voor de week arbeid recht te hebben gehad op een loon van f 490 (ca 55 uren werk). Hij heeft direct f 90 in een enveloppe ontvangen en de rest is hem betaald door middel van een auto, een Ford Escort die volgens de boer nog f 400 waard was. De auto is hem pas later toegekomen, omdat de boer hem eerst niet wilde betalen en hij een aantal keren terug moest komen teneinde zijn loon te ontvangen. De precieze datum waarop hij de auto had ontvangen kon hij zich niet meer herinneren.
Op de vraag (…) of de betaling met de auto bestemd was voor hem alleen of dat hij de opbrengst moest delen met anderen deelde hij mee dat de auto alleen voor hem bestemd was. (…) Voorts verklaarde de heer G dat er in de week dat hij er werkte ongeveer 7 à 8 mensen bij de boer aan het werk waren. "
2.7. De hiervoor onder 2.6 bedoelde auto, een Ford Escort, stond tot 2 september 1995 op naam van I, de partner van een van de vennoten van belanghebbende. Van 2 september 1995 tot 2 oktober 1995 stond de auto op naam van J en van 2 oktober 1995 tot 13 oktober 1995 op naam van G.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur stelt dat belanghebbende in het naheffingstijdvak personeel in dienst had. Hij stelt daartoe dat belanghebbende in 1995 personeel in dienst had, dat niet aannemelijk is dat belanghebbende slechts in die periode personeel in dienst had, dat de desbetreffende verklaring van belanghebbende ongeloofwaardig is en dat in andere jaren dezelfde gewassen zijn geteeld. Verder stelt de inspecteur dat van algemene bekendheid is dat in de landbouwsector op grote schaal gebruik wordt gemaakt van ´zwart' personeel. De inspecteur gaat er voorts van uit dat het netto loon ƒ 10 per uur was.
5.2. Belanghebbende erkent dat van 23 mei tot en met 20 juni 1995 gedurende in totaal 575 uren enkele A-landers in haar bedrijf hebben gewerkt. Zij stelt dat als beloning aan een van hen een auto in eigendom is overgedragen. Zij erkent voorts dat de anderen in geld zijn betaald. Belanghebbende ontkent dat buiten de vermelde periode werknemers bij haar in dienst zijn geweest. Verder erkent belanghebbende dat een normaal netto loon tussen de ƒ 7 en ƒ 10 zou liggen.
5.3. Nu niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur anders heeft bepaald, moet belanghebbende de door haar in een kalenderkwartaal ingehouden loonbelasting op aangifte afdragen (artikel 19, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 28 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994). Niet in geschil is dat in het tweede kalenderkwartaal van 1995 tot belanghebbende een of meer personen in dienstbetrekking stonden en dat aan enkelen van hen loon in geld is betaald. Het Hof acht aannemelijk dat deze betalingen ook in dat kalenderkwartaal hebben plaats-gevonden, zodat belanghebbende in dat tijdvak loonbelasting/premie volks-ver-ze-ke-rin-gen diende in te houden, welke loonbelasting/premie volksverzekeringen zij op aangifte diende af te dragen. Voorts is niet in geschil dat aan een van de werknemers als loon de hiervoor onder 2.6 en 2.7 bedoelde auto is verstrekt. Het Hof acht aannemelijk dat deze verstrekking heeft plaatsgevonden in het derde kalenderkwartaal van 1995. Belanghebbende diende daarom ook in dat tijdvak loonbelasting/premie volksverzekeringen in te houden, welke loonbelasting/premie volksverzekeringen zij op aangifte diende af te dragen. Belang-hebbende heeft van de hiervoor bedoelde loonbelasting/premie volksverzekeringen geen administratie gehouden, zodat zij niet heeft voldaan aan de haar bij of krachtens artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet) opgelegde administratieve verplichtingen. Aldus heeft belanghebbende in zoverre niet voldaan aan de haar bij artikel 52 van de AWR opgelegde verplichting. Het Hof acht deze tekortkoming in de gegeven omstandigheden van dien aard dat toepassing van het bepaalde in artikel 25, zesde lid, van de AWR met betrekking tot meerbedoelde tijdvakken gerechtvaardigd is. Voor zover de naheffingsaanslag betrekking heeft op die tijdvakken, moet het beroep daarom worden afgewezen, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Van de naheffingsaanslag heeft een bedrag van ƒ 34.560 betrekking op het kalenderjaar 1995 en wel, naar het Hof begrijpt, op het tweede en derde kalenderkwartaal van dat jaar. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat de naheffingsaanslag in zoverre te hoog is. Het Hof zal de naheffingsaanslag dan ook in zoverre handhaven.
5.4. Het Hof stelt voorop dat, nu belanghebbende zulks betwist, op de inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat tot belanghebbende een of meer personen in dienstbetrekking stonden in de jaren 1996 en 1997. Naar 's Hofs oordeel brengt de omstandigheid dat in een ander tijdvak of bij andere ondernemers 'zwart' personeel werkzaam was nog niet mee dat dit ook bij belanghebbende in het onderhavige tijdvak het geval was. Ook met hetgeen hij overigens aanvoert, maakt de inspecteur naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige tijdvak tot belanghebbende een of meer personen in dienstbetrekking stonden in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
5.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep gegrond is en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot ƒ 34.560 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.
5.6. Belanghebbende heeft erkend dat in zij 1995 loon heeft betaald aan personen die tot haar in dienstbetrekking stonden, zonder de daarover verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen te betalen. Belanghebbende heeft daarvoor geen verontschuldigende omstandigheden aangevoerd. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende opzettelijk heeft nagelaten de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen te voldoen. De boete is dan in overeenstemming met de geldende wettelijke bepalingen en het Voorschrift administratieve boeten 1993 vastgesteld op, per saldo, 50% van de nageheven belasting. Het Hof acht een boete van (50% van ƒ 34.560 =) ƒ 17.280 in dit geval passend en geboden.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de beroepen van belanghebbende met kenmerken 02/01370, 02/01372, 02/01373 en 02/01374 samenhangen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken) ´ € 322, ofwel € 1.449. De kostenveroordeling heeft betrekking op 4 zaken, hetgeen per zaak neerkomt op € 362,25.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 34.560 met een verhoging van 100%;
- scheldt de verhoging kwijt tot op ƒ 17.280;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 362,25 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 7 april 2003 door mrs. Bijl, voorzitter, Beukers-Van Dooren en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.