GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 november 2001, aangevuld bij faxbericht van 14 december 2001.
Het beroep is gericht tegen
- vier uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 7 november 2001, betreffende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor de jaren 1992, 1993, 1996 en 1997 en de beschikkingen waarbij met betrekking tot die navorderingsaanslagen heffingsrente werd berekend,
- twee uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 9 november 2001, betreffende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995 en de beschikkingen waarbij met betrekking tot die navorderingsaanslagen heffingsrente werd berekend,
- een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 5 december 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, en
- twee uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 19 december 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volks-ver-ze-ke-rin-gen voor de jaren 1998 en 2000.
1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.433. Nadien is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.384, zonder vrijstelling van premieheffing ingevolge de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ). De navorderingsaanslag is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, welke verhoging werd kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting. Voorts is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking heffingsrente zijn de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en is de verhoging kwijtgescholden tot op 25% van de nagevorderde belasting. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.384, met vrijstelling van premieheffing ingevolge de AWBZ, en tot vermindering van de berekende heffingsrente. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze beschikking heffingsrente en tot vermindering van de heffingsrente tot rente berekend over het tijdvak dat eindigt met 31 december 1999.
1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.947. Nadien is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.311, zonder vrijstelling van premieheffing ingevolge de AWBZ. De navorderingsaanslag is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, welke verhoging werd kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting. Voorts is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking heffingsrente zijn de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en is de verhoging kwijtgescholden tot op 25% van de nagevorderde belasting. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.311, met vrijstelling van premieheffing ingevolge de AWBZ, en tot vermindering van de berekende heffingsrente. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze navorderingsaanslag en tot vermindering van de navorderingsaanslag in die zin dat met ingang van 1 augustus 1993 alsnog vrijstelling wordt verleend van premieheffing ingevolge de AWBZ. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft dit kwijtscheldingsbesluit. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze beschikking heffingsrente en tot vermindering van de heffingsrente tot rente berekend over het tijdvak dat eindigt met 31 december 1999.
1.4. Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.150. Nadien is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.554, zonder vrijstelling van premieheffing ingevolge de AWBZ. De navorderingsaanslag is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, welke verhoging werd kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting. Voorts is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking heffingsrente zijn de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en is de verhoging kwijtgescholden tot op 25% van de nagevorderde belasting. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.554, met vrijstelling van premieheffing ingevolge de AWBZ, en tot vermindering van de berekende heffingsrente. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze navorderingsaanslag en tot vermindering van de navorderingsaanslag in die zin dat alsnog vrijstelling wordt verleend van premieheffing ingevolge de AWBZ. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft dit kwijtscheldingsbesluit. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze beschikking heffingsrente en tot vermindering van de heffingsrente tot rente berekend over het tijdvak dat eindigt met 31 december 1999.
1.5. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.511. Nadien is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.915, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, welke verhoging werd kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting. Voorts is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking heffingsrente zijn de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en is de verhoging kwijtgescholden tot op 25% van de nagevorderde belasting. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de navorderingsaanslag en van de berekende heffingsrente. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze navorderingsaanslag en dit kwijtscheldingsbesluit. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze beschikking heffingsrente en tot vermindering van de heffingsrente tot rente berekend over het tijdvak dat eindigt met 31 december 1999.
1.6. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 39571. Nadien is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.975, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, welke verhoging werd kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting. Voorts is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking heffingsrente zijn de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en is de verhoging kwijtgescholden tot op 25% van de nagevorderde belasting. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de navorderingsaanslag en van de berekende heffingsrente. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze navorderingsaanslag en dit kwijtscheldingsbesluit. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze beschikking heffingsrente en tot vermindering van de heffingsrente tot rente berekend over het tijdvak dat eindigt met 31 december 1999.
1.7. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.973. Nadien is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.611, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, welke verhoging werd kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting. Voorts is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking heffingsrente zijn de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en is de verhoging kwijtgescholden tot op 25% van de nagevorderde belasting. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot vermindering van de navorderingsaanslag en van de berekende heffingsrente. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze navorderingsaanslag en dit kwijtscheldingsbesluit. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het betreft deze beschikking heffingsrente en tot vermindering van de heffingsrente tot rente berekend over het tijdvak dat eindigt met 31 december 1999.
1.8. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.404. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.464. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.9. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.934. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.656 en met toepassing van tariefgroep 2. Bij ambtshalve genomen beschikking van 14 juni 2002 is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.656 en met toepassing van tariefgroep 3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en handhaving van de aanslag zoals deze luidt na ambtshalve vermindering.
1.10. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.820. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 75.120 en met toepassing van tariefgroep 2. Bij ambtshalve genomen beschikking van 14 juni 2002 is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.820 en met toepassing van tariefgroep 3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en handhaving van de aanslag zoals deze luidt na ambtshalve vermindering.
1.11. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999 en 2000 aanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. Ter zitting heeft belanghebbende het beroep ingetrokken, voor zover het deze aanslagen betreft.
1.12. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.13. Ter zitting van 10 februari 2003 zijn verschenen A namens belanghebbende en B namens de inspecteur van de Belastingdienst C, de rechtsopvolger van de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren in 1926, woonde in de onderhavige jaren in Nederland. Zijn echtgenote is overleden in 1997. Hij heeft een dochter, geboren in 1969, en een zoon, geboren in 1971. Vanaf 1 december 1991 is belanghebbende rechthebbende op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet. Met ingang van 1 maart 1992 is hij rechthebbende op een pensioen van D, naar het Hof begrijpt een pensioen verschuldigd krachtens de A-landse wettelijke regelingen. Krachtens de A-landse wetgeving geeft dit laatstvermelde pensioen recht op medische zorg. Belanghebbende geniet in de onderhavige jaren daarnaast onder meer pensioenuitkeringen van E en F, beide gevestigd in A-land. In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende deze pensioenuitkeringen niet vermeld.
2.2. Belanghebbende heeft over de jaren 1992 tot en met 1997 de onder 2.1 vermelde pensioenuitkeringen die hij van F heeft ontvangen, niet aangegeven. Naar aanleiding van een landelijke renseigneringsactie naar buitenlandse pensioenen heeft de inspecteur de niet aangegeven pensioenuitkeringen via de onder 1.2 tot en met 1.7 vermelde navorderingsaanslagen belast. Belanghebbende heeft voor de verschillende jaren waarop de navorderings-aanslagen respectievelijk de aanslagen betrekking hebben, diverse vrij-stel-lingen, aftrekposten en van de belastingaanslagen afwijkende tariefgroepindelingen opgevoerd.
3. Geschil
In geschil is of de in geding zijnde belastingaanslagen en boeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de heffingsrente tot de juiste bedragen is berekend.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992
5.1.1. In 1992 voldeed belanghebbende, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, aan de voorwaarden voor toelating tot de standaardverzekering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen. Voor de toepassing van artikel 27 van verordening (EEG) nr. 1408/71, PbEG 1986, L 355 (hierna: de verordening), wordt belanghebbende dan geacht recht te hebben op medische zorg krachtens de Nederlandse wetgeving (Bijlage VI bij de verordening, onder J. Nederland, eerste lid, aanhef en onderdeel b, zoals deze bepaling luidde tot 1 augustus 1993). Vorenvermeld artikel 27 brengt dan mee dat belanghebbende recht heeft op medische zorg op grond van de Nederlandse wettelijke regelingen en niet op grond van de A-landse wettelijke regelingen. Uit de omstandigheid dat belanghebbende geen recht heeft op medische zorg krachtens de wetgeving van A-land, volgt dat belanghebbende niet op grond van artikel 23 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 is uitgezonderd van de verzekering ingevolge de AWBZ.
5.1.2. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende in 1992 als ingezetene van Nederland was verzekerd op grond van de AWBZ (artikel 2, artikel 3, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de AWBZ) en uit dien hoofde premieplichtig was voor die verzekering (artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen). Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
5.2. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993
Ter zitting heeft de inspecteur erkend dat belanghebbende met ingang van 1 augustus 1993 is vrijgesteld van premieheffing ingevolge de AWBZ. In geschil is of belanghebbende ook vóór die datum daarvan is vrijgesteld. Op de hiervoor onder 5.1 vermelde gronden is het Hof van oordeel dat belanghebbende vóór de vermelde datum geen recht heeft op die vrijstelling. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met als buitengewone lasten aan te merken uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft gespecificeerd welke uitgaven naar zijn mening voor aftrek in aanmerking komen. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met ziektekosten, is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende vermelde kosten minder bedragen dan de van toepassing zijnde drempel ad ƒ 7.845, zodat voor aftrek geen plaats is. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel voor het overige niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof zal de navorderingsaanslag verminderen in die zin dat met ingang van 1 augustus 1993 vrijstelling wordt verleend van premieheffing ingevolge de AWBZ.
5.3. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994
Ter zitting heeft de inspecteur erkend dat belanghebbende is vrijgesteld van premieheffing ingevolge de AWBZ. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met als buitengewone lasten aan te merken uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft gespecificeerd welke uitgaven naar zijn mening voor aftrek in aanmerking komen. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met ziektekosten, is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende vermelde kosten minder bedragen dan de van toepassing zijnde drempel ad ƒ 8.398, zodat voor aftrek geen plaats is. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel voor het overige niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof zal de navorderingsaanslag verminderen in die zin dat vrijstelling wordt verleend van premieheffing ingevolge de AWBZ.
5.4. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met als buitengewone lasten aan te merken uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft gespecificeerd welke uitgaven naar zijn mening voor aftrek in aanmerking komen. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met ziektekosten, is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende vermelde kosten minder bedragen dan de van toepassing zijnde drempel ad ƒ 8.577, zodat voor aftrek geen plaats is. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel voor het overige niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
5.5. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996
5.5.1. Bij brief van 1 oktober 2001, binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij diens brief van 21 september 2001 zal behandelen als een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. Bij brief van 10 oktober 2001 schrijft belanghebbende aan de inspecteur onder meer welke bezwaren hij heeft tegen de onderhavige navorderingsaanslag. Onder die omstandigheden kan het belanghebbende niet worden aangerekend dat hij niet binnen de wettelijke termijn een bezwaarschrift heeft ingediend. Het Hof zal de brief van belanghebbende van 10 oktober 2001 aanmerken als een tijdig ingediend bezwaarschrift dat mede is gericht tegen deze navorderingsaanslag.
5.5.2. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met als buitengewone lasten aan te merken uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft gespecificeerd welke uitgaven naar zijn mening voor aftrek in aanmerking komen. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met ziektekosten, is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende vermelde kosten minder bedragen dan de van toepassing zijnde drempel ad ƒ 8.934, zodat voor aftrek geen plaats is. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel voor het overige niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
5.6. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997
5.6.1. Bij brief van 1 oktober 2001, binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij diens brief van 21 september 2001 zal behandelen als een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. Bij brief van 10 oktober 2001 schrijft belanghebbende aan de inspecteur onder meer welke bezwaren hij heeft tegen de onderhavige navorderingsaanslag. Onder die omstandigheden kan het belanghebbende niet worden aangerekend dat hij niet binnen de wettelijke termijn een bezwaarschrift heeft ingediend. Het Hof zal de brief van belanghebbende van 10 oktober 2001 aanmerken als een tijdig ingediend bezwaarschrift dat mede is gericht tegen deze navorderingsaanslag.
5.6.2. Niet in geschil is dat belanghebbende ten behoeve van zijn dochter door haar verschuldigde huur (ƒ 11.610), telefoonkosten (ƒ 248), studiekosten (ƒ 15.520) en premie ziektekostenverzekering (ƒ 1.090) heeft betaald. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze uitgaven niet als buitengewone lasten in aanmerking worden genomen, omdat zij niet in geld of in geldeenheden andere dan de gulden zijn gedaan. Het standpunt van de inspecteur is evenwel onjuist (Hoge Raad 27 september 2002, nr. 36.463, BNB 2002/377). Niet in geschil is dat belanghebbende daarnaast tot een bedrag van ƒ 11.380 in het levensonderhoud van de dochter heeft bijgedragen. De inspecteur heeft gesteld dat op de totale bijdrage in het levensonderhoud nog de eigen inkomsten van de dochter van ƒ 7.204 in mindering moeten worden gebracht, zodat ten laste van belanghebbende komt (ƒ 11.610 + ƒ 248 + ƒ 15.520 + ƒ 1.090 + ƒ 11.380 - ƒ 7.204 = ) ƒ 32.644. Het Hof kan de juistheid van deze stelling in het midden laten, nu deze geen invloed heeft op de hoogte van de aftrek. Uit de brief van de inspecteur van 18 juli 2001 aan belanghebbende blijkt dat het onzuivere inkomen van belanghebbende ƒ 67.574 is, zodat als buitengewone lasten in aftrek komt een bedrag van ƒ 6.757 (10% van het onzuivere inkomen). Nu ter zake reeds een aftrek is verleend van ƒ 4.779, moet het belastbare inkomen worden verminderd met (ƒ 6.757 - ƒ 4.779 =) ƒ 1.978. De aftrek van buitengewone lasten ter zake van de voorziening in het levensonderhoud van de zoon van belanghebbende (destijds jonger dan 27 jaar) is - naar het Hof begrijpt - bij het vaststellen van de navorderingsaanslag verleend. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met ziektekosten, heeft hij dat naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel voor het overige niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof zal de navorderingsaanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (ƒ 48.611 - ƒ 1.978 =) ƒ 46.633.
5.7. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998
5.7.1. De bestreden uitspraak met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 is gedagtekend 19 december 2001. De inspecteur heeft belanghebbende de motivering van de uitspraak meegedeeld bij brief van 5 december 2001. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op 30 november 2001, toen belanghebbende beroep instelde, reeds tot stand was gekomen of dat belanghebbende redelijkerwijs kom menen dat dit reeds het geval was. Het beroep is derhalve voortijdig ingesteld. Bij faxbericht van 14 december 2001 heeft belanghebbende aan het Hof nogmaals bericht beroep in te stellen met betrekking tot deze aanslag. Op die datum kon belanghebbende naar 's Hofs oordeel - gelet op vorenvermelde brief van 5 december 2001 - redelijkerwijs menen dat de uitspraak reeds tot stand was gekomen. Het Hof merkt het vorenvermelde faxbericht aan als een tijdig ingediend beroep met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
5.7.2. Aan belanghebbende is reeds tot het hoogst mogelijke bedrag (10% van het onzuivere inkomen) aftrek verleend van buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn dochter.
5.7.3. Belanghebbende heeft wel gesteld dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon (destijds jonger dan 27 jaar), maar hij heeft daarvan geen specificatie gegeven. Hij heeft ook geen inzicht gegeven in het inkomsten- en uitgavenpatroon van die zoon, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van de gestelde uitgaven. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende dan ook geen recht op aftrek van buitengewone lasten ter zake en komt belanghebbende niet in aanmerking voor alleenstaande-oudertoeslag.
5.7.4. Belanghebbende heeft gesteld dat hij ingedeeld moet worden in tariefgroep 4, blijkbaar omdat zijn zoon in het onderhavige jaar bij hem inwoonde. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn zoon in belangrijke mate heeft onderhouden. Belanghebbende is derhalve terecht ingedeeld in tariefgroep 2. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij moet worden ingedeeld in tariefgroep 3, omdat zijn zoon de basisaftrek aan hem heeft overgedragen, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende en zijn zoon het voor die overdracht noodzakelijke gezamenlijke verzoek hebben gedaan, terwijl evenmin aannemelijk is gemaakt dat de zoon geen inkomen heeft genoten of een inkomen dat minder bedraagt dan de basisaftrek.
5.7.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 ongegrond is.
5.8. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999
5.8.1. De bestreden uitspraak met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 is gedagtekend 5 december 2001. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op 30 november 2001, toen belanghebbende beroep instelde, reeds tot stand was gekomen of dat belanghebbende redelijkerwijs kom menen dat dit reeds het geval was. Het beroep is derhalve voortijdig ingesteld. Bij faxbericht van 14 december 2001 heeft belanghebbende aan het Hof nogmaals bericht beroep in te stellen met betrekking tot deze aanslag. Op die datum was de uitspraak tot stand gekomen. Het Hof merkt het vorenvermelde faxbericht aan als een tijdig ingediend beroep met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
5.8.2. Aan belanghebbende is reeds tot het hoogst mogelijke bedrag (10% van het onzuivere inkomen) aftrek verleend van buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon en dochter (in het onderhavige jaar beiden 27 jaar of ouder).
5.8.3. De inspecteur heeft de aanslag bij ambtshalve gegeven beschikking van 14 juni 2002 verminderd tot een berekend met toepassing van tariefgroep 3. Daarbij is evenwel een bedrag van ƒ 622 aan premie volksverzekeringen geheven, terwijl in de aanslag geen premie volksverzekeringen was begrepen. Naar 's Hofs oordeel is het niet mogelijk ter gelegenheid van vermindering van de aanslag inkomstenbelasting alsnog premie volksverzekeringen te heffen (HR 22 november 2000, nr. 35.060, BNB 2001/32). Het Hof zal de aanslag met dit bedrag verminderen.
5.9. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000
5.9.1. De bestreden uitspraak met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 is gedagtekend 19 december 2001. De inspecteur heeft belanghebbende de motivering van de uitspraak meegedeeld bij brief van 5 december 2001. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op 30 november 2001, toen belanghebbende beroep instelde, reeds tot stand was gekomen of dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit reeds het geval was. Het beroep is derhalve voortijdig ingesteld. Bij faxbericht van 14 december 2001 heeft belanghebbende aan het Hof nogmaals bericht beroep in te stellen met betrekking tot deze aanslag. Op die datum kon belanghebbende naar 's Hofs oordeel - gelet op vorenvermelde brief van 5 december 2001 - redelijkerwijs menen dat de uitspraak reeds tot stand was gekomen. Het Hof merkt het vorenvermelde faxbericht aan als een tijdig ingediend beroep met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
5.9.2. Belanghebbende stelt dat hij heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn dochter en dat de desbetreffende uitgaven als buitengewone lasten in aftrek moeten komen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de weerspreking door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het inkomen van de dochter (ƒ 19.271 netto) niet voldoende is voor het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de dochter een schuld aan hem had, waarop zij aflossingen deed, dan wel moest doen, tegenover de weerspreking door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen bij te dragen in het levensonderhoud van deze dochter.
5.9.3. Belanghebbende stelt dat hij heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn zoon en dat de desbetreffende uitgaven als buitengewone lasten in aftrek moeten komen. Niet in geschil is dat de zoon voldoet aan de in artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan belanghebbende. In dat geval bestaat geen recht op aftrek van buitengewone lasten voor uitgaven tot voorziening in zijn levensonderhoud.
5.9.4. De inspecteur heeft de aanslag bij ambtshalve gegeven beschikking van 14 juni 2002 verminderd tot een berekend met toepassing van tariefgroep 3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aldus verminderde aanslag niet te hoog is. Het Hof zal die aanslag handhaven.
5.10. Vermogensbelasting 1999 en 2000
Voor zover het beroep betrekking heeft op de aanslagen vermogensbelasting 1999 en 2000, heeft belanghebbende het ter zitting ingetrokken.
5.11. De opgelegde boeten
De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1992 tot en met 1997 zijn verhoogd met boeten van - na gedeeltelijke kwijtschelding - uiteindelijk 25% van de nagevorderde belasting. Deze boeten zijn opgelegd omdat belanghebbende heeft verzuimd een door hem ontvangen pensioen in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te vermelden en het daardoor aan zijn grove schuld is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. Belanghebbende heeft in beroep tegen deze boeten geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
Het Hof acht boeten van 25% van de nagevorderde belasting, zowel afzonderlijk als te zamen, in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
5.12. Heffingsrente
De inspecteur is in 1999 op de hoogte geraakt van het feit dat belanghebbende in de jaren 1992 tot en met 1997 een pensioen had genoten dat niet in zijn aangiften was vermeld. Op 17 juni 1999 heeft hij belanghebbende verzocht nadere informatie te verstrekken. Uiteindelijk zijn aan belanghebbende ter zake navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekening 5 september 2001, 19 september 2001 en 5 ok-to-ber 2001. Belanghebbende stelt dat de berekening van heffingsrente moet worden beperkt omdat de inspecteur extreem traag heeft gehandeld. De inspecteur concludeert dat de berekening van de heffingsrente moet worden beperkt tot een tijdvak dat eindigt met 31 december 1999. Nog afgezien van de vraag of dat gevolgen zou moeten hebben voor de berekening van heffingsrente, acht het Hof niet aannemelijk dat bij een normale voortvarende behandeling door de Belastingdienst de navorderingsaanslagen eerder zouden zijn opgelegd dan 31 december 1999. Het Hof zal de in rekening gebrachte heffingsrente verminderen tot rente berekend over een tijdvak dat eindigt met 31 december 1999.
5.13. Schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding. Het Hof begrijpt dat belanghebbende doelt op schade die hij heeft geleden doordat de inspecteur te hoge belastingaanslagen heeft opgelegd. Voor zover deze schade bestaat uit kosten die verband houden met de behandeling van dit beroep, zal het Hof hierna onder 6 beslissen. Voor het overige heeft belanghebbende over de aard en omvang van de schade niets gesteld. Het Hof zal ter zake geen vergoeding toekennen.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn zoon hem tegen betaling rechtsbijstand heeft verleend, dat de zoon niet aan anderen rechtsbijstand pleegt te verlenen, maar dat deze rechtsbijstand niettemin moet worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat de zoon over deze betaling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zal voldoen. Het Hof is van oordeel dat het eenmalig verlenen van rechtsbijstand door iemand die daarvan niet zijn beroep maakt, niet kan worden aangemerkt als het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daaraan doet niet af dat belanghebbende voor deze rechtsbijstand betaalt en evenmin dat de zoon over deze betaling belasting en premie betaalt. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan de reiskosten voor het bijwonen van een zitting te Amsterdam door de gemachtigde van belang-hebbende. Het Hof zal de veroordeling tot die kosten beperken. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse. Het Hof begroot die kosten op € 15.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen voor de jaren 1992, 1995 en 1996, op de aanslag voor het jaar 1998 en op de kwijtscheldingsbesluiten;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen voor de jaren 1993, 1994 en 1997, op de aanslagen voor de jaren 1999 en 2000 en op de beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen voor de jaren 1993, 1994 en 1997, op de aanslagen voor de jaren 1999 en 2000 en op de beschikkingen heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1993 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.311 (€ 29.183) met vrijstelling van premieheffing ingevolge de AWBZ met ingang van 1 augustus 1993;
- vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1994 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.554 (€ 29.747) met vrijstelling van premieheffing ingevolge de AWBZ;
- vermindert de navorderingsaanslag voor het jaar 1997 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.633 (€ 21.161);
- vermindert de aanslag voor het jaar 1999 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.656 (€ 28.432) en met toepassing tariefgroep 3, zonder heffing van premie volksverzekeringen;
- handhaaft de aanslag voor het jaar 2000 zoals deze luidt na ambtshalve vermindering;
- vermindert de beschikkingen heffingsrente tot rente over tijdvakken die alle eindigen met 31 december 1999;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 15 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 3 juli 2003 door mrs. Van Hilten, voorzitter, Beukers-Van Dooren en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.