ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1433
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting aan BV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2003 uitspraak gedaan in een beroep van X B.V. (voorheen Y B.V.) tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep was gericht tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1996, waarbij een aanslag van ƒ 9.491 was opgelegd, met een boete van ƒ 3.934. De belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was en vroeg om vermindering van de aanslag tot ƒ 2.343 en de boete tot ƒ 360.

De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd omdat er bedragen op een bankrekening van de BV waren ontvangen die niet in de boekhouding waren verwerkt. De belanghebbende betwistte dat deze bedragen voor haar bestemd waren en stelde dat ze afkomstig waren van een derde partij, J, die niet in lijn was met haar statutaire doelstelling. Het Hof oordeelde echter dat de ontvangen bedragen bestemd waren voor de houder van de bankrekening, en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat dit niet het geval was.

Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht had gesteld dat de BV omzet had gerealiseerd die niet in de boekhouding was verantwoord, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De opgelegde boete werd door het Hof als passend en geboden beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V (voorheen: Y B.V.) te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 februari 2002, aangevuld bij brief van 3 mei 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 25 januari 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1996.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd van ƒ 9.491 aan omzetbelasting met een boete van, na gedeeltelijke kwijtschelding, ƒ 3.934. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot ƒ 2.343 en van de boete tot ƒ 360.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 maart 2003. Van het verhandelde ter zitting van heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 29 april 1993 onder de naam Y B.V. Na 1996 is de naam van belanghebbende gewijzigd in X B.V. Bestuurders van belanghebbende waren A (tot en met 30 november 1994 en vanaf 2 januari 1996), B (1 december 1994 tot en met 2 januari 1996) en C 1 januari 1995 tot en met 15 januari 1995). Belanghebbende hield vanaf 20 december 1994 onder nummer 43.35.65.063 een bankrekening aan bij de D-bank te E. Op deze bankrekening zijn in 1995 naast contante stortingen (ƒ 23.800) en opnamen (ƒ 15.975) bedragen ontvangen tot een totaalbedrag van ƒ 45.528 en uitgaven gedaan tot een totaalbedrag van ƒ 53.306. B heeft de rekening geopend. Hij was bevoegd te beschikken over het tegoed op deze rekening en hij had de beschikking over een bij deze rekening behorende "europas". Deze bankrekening en de mutaties daarop zijn niet in de boekhouding van belanghebbende opgenomen.
2.2. Op 30 juni 1998 heeft B aan twee medewerkers van de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) onder meer het volgende verklaard:
" Ik heb toen een koffiemelange uitgevonden. (…) Toen de koffie perfect was geworden moest er een naam verzonnen worden, dit werd Y. Het hele koffiegebeuren zouden we gaan voeren in een nieuwe B.V., Y B.V. Die is opgericht in 1993. A was daar weer aandeelhouder van. In het begin was A directeur, later werd ik dat. (…)
Ik hoorde van F dat hij een gay café (…) wilde beginnen. Hij kon het echter niet rond krijgen. Ik heb zijn plannen doorgenomen, de zaak uitgelegd aan A. Omdat F geen geld had stelde ik voor dat ik de verbouwing gratis voor hem zou verrichten en dat hij mij dan later zou gaan betalen. (…) A was aandeelhouder en kon zich hierin vinden. Het was de bedoeling dat Y B.V. deze werkzaamheden zou verrichten. Ik heb een contract opgemaakt waarin staat dat Y op deze wijze ƒ 90.000 leent aan F. (…)
Ik had nergens rechten. Ik was immers geen aandeelhouder terwijl ik wel zeer veel uren voor de bedrijven van A werkte. Maar het was wel de bedoeling dat alles via Y B.V. zou lopen. (…)
Ik heb uiteraard wel eens geld uit de kas van G B.V. of Y B.V. gehaald. (…) A vond alles best, die heeft er immers nooit wat over gezegd. (…) Ik mocht destijds overigens gratis wonen op het adres h-straat 1 te I. Op dat adres was beneden de espressozaak gevestigd. Ik woonde daarboven. "
2.3. Op 24 november 1998 heeft B aan twee medewerkers van de FIOD op de vraag waarvoor het geld bestemd was dat hij van de hiervoor onder 2.1 vermelde bankrekening had opgenomen, onder meer het volgende verklaard:
" Ik heb ook geld voor privé opgenomen, dat heb ik ook al de vorige keer verteld. Voor privé heb ik alleen voor noodzakelijke levensbehoeften opgenomen. Ik weet niet meer hoeveel dat geweest is. "
2.5. De naheffingsaanslag betreft onder meer een correctie van ƒ 7.148 wegens meeromzet ad ƒ48.000 in verband met het feit dat (1) B niet geboekte inkomsten heeft genoten van belanghebbende, (2) de onder 2.1 vermelde rekening niet in de administratie was verwerkt en (3) de overige onjuistheden in de administratie.
3. Geschil
In geschil is of de in geding zijnde naheffingsaanslag terecht is opgelegd, voor zover het het hiervoor onder 2.5 vermelde bedrag van ƒ 7.148 betreft.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur stelt dat de hiervoor onder 2.1 vermelde bankrekening ten onrechte niet in de boekhouding van belanghebbende is opgenomen. Voorts stelt de inspecteur dat in de boekhouding van belanghebbende omzet en kosten zijn verantwoord die belanghebbende niet heeft gerealiseerd, onderscheidenlijk gemaakt. Verder heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat de kasadministratie achteraf is opgemaakt en ondeugdelijk is.
5.2. Niet in geschil is dat op naam van belanghebbende een bankrekening is aangehouden waarop bedragen werden ontvangen en gestort en dat deze bankrekening en de daarop ontvangen bedragen niet in de boekhouding van belanghebbende zijn verwerkt. Belanghebbende stelt dat enkele ontvangen bedragen afkomstig waren van J, een bedrijf dat zich bezighoudt met decorbouw, dat die werkzaamheid vreemd is aan haar statutaire doelstelling en dat de ontvangen bedragen niet voor haar bestemd waren, maar voor haar directeur B persoonlijk. Voorts heeft A ter zitting verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van deze bankrekening. Naar het oordeel van het Hof zijn in het algemeen bedragen die op een bankrekening worden ontvangen bestemd voor de houder van die bankrekening. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het in dit geval anders is. Daaraan doet niet af de stelling van belanghebbende, ook indien juist, dat A van het bestaan van de bankrekening destijds niet op de hoogte was. Het Hof leidt uit de namen van de bedrijven die bedragen naar deze rekening hebben overgemaakt af, dat de betalingen (mede) betrekking hadden op het bedrijf van belanghebbende. Gelet op de bedragen die op de bankrekening zijn ontvangen, onderscheidenlijk gestort, en op de omstandigheid dat de kasadministratie - naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld - ondeugdelijk is, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende omzet tot een bedrag van ten minste ƒ 48.000 (inclusief omzetbelasting) niet in haar boekhouding heeft verantwoord en daarover ten onrechte geen omzetbelasting heeft voldaan. De in geding zijnde naheffingsaanslag is dan ook terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
5.3. Aan belanghebbende is een verhoging opgelegd, omdat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting was geheven. Uitgaande van het standpunt dat sprake was van opzet heeft de inspecteur de verhoging - voor zover deze betrekking heeft op de hier aan de orde zijnde omzetcorrectie - kwijtgescholden tot op 50% van de nageheven belasting. Belanghebbende heeft tegen de boete en de hoogte daarvan op zichzelf geen grieven aangevoerd. Het Hof acht de opgelegde boete onder de gegeven omstandigheden passend en geboden.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 19 mei 2003 door mrs. Bijl, Beukers-Van Dooren en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.