GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 maart 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 januari 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.195. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.772.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 maart 2003. Van het verhandelde ter zitting van heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende was in het onderhavige jaar aandeelhouder van A B.V. Het geplaatste en gestorte kapitaal van A B.V. was ƒ 90.000, waarvan ƒ 75.000 nominaal aandelenkapitaal was gestort door belanghebbende. A B.V. is op 11 september 1995 failliet verklaard. Op 11 juli 1996 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten, waardoor A B.V. is ontbonden (artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek).
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep en, zo ja, of hij door het faillissement een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden ter grootte van ƒ 75.000.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De uitspraak, waarin wel het belastbare inkomen nader werd vastgesteld, maar niet het bedrag van de belasting, is gedagtekend (woensdag) 30 januari 2002. Gesteld noch gebleken is dat de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De termijn voor het indienen van beroep eindigt derhalve met (woensdag) 13 maart 2002. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 27 maart 2002, derhalve meer dan een week na afloop van deze termijn. Met dagtekening 14 februari 2002, dus nog binnen de beroepstermijn, heeft de inspecteur aan belanghebbende een stuk gezonden met het opschrift "Uitspraak op bezwaarschrift 1996", waarin staat vermeld "U kunt in beroep gaan tegen deze uitspraak bij het gerechtshof.". In dit stuk is het bedrag van de belasting nader vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof kan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet worden gezegd dat belanghebbende in verzuim is. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5.2. Belanghebbende stelt dat hij 83% van de aandelen (ƒ 75.000 nominaal) in A B.V. hield, welke aandelen hij - zo begrijpt het Hof - voor ƒ 75.000 heeft verkregen. Belanghebbende stelt dat de opbrengst van de aandelen na het faillissement nihil was en dat hij daarom een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden van ƒ 75.000. Het Hof is van oordeel dat noch het faillissement, noch de ontbinding van A B.V. is aan te merken als een vervreemding in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 1997), zodat belanghebbende geen verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden. Indien evenwel wel sprake zou zijn van een vervreemding, wordt de overdrachtsprijs, die belanghebbende kennelijk op nihil wenst te stellen, ingevolge vermeld artikel 39, vierde lid, slotzin, ten minste gesteld op het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, ofwel - naar het Hof begrijpt - ƒ 75.000. De overdrachtsprijs is dan gelijk aan de verkrijgingsprijs, zodat van een verlies uit aanmerkelijk belang ook dan geen sprake kan zijn.
5.3. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de vordering op A BV ten laste van zijn inkomen moet worden afgewaardeerd, ter zitting ingetrokken.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 19 mei 2003 door mrs. Bijl, Beukers-Van Dooren en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.