In de zaak nr. 00/90011 DK (voorheen: 0011/2000 TC)
de dato 1 april 2003
1.1. Op 17 augustus 1999 is bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven te 's-Gravenhage (hierna: het College) een beroepschrift ingekomen, ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict B (hierna: de inspecteur) van 2 juli 1999, kenmerk ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende van 16 november 1998 tegen de indeling van bepaalde goederen in het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) en tegen de daaruit voortvloeiende uitnodiging tot betaling voor landbouwheffingen en omzetbelasting, werd afgewezen.
1.2. Op 17 januari 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een brief ingekomen van de griffier van het College, waarbij bovenvermeld beroepschrift met het daarbij behorende dossier met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter afhandeling is toegezonden.
1.3. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 8 januari 2001 is van mr. C van D te Y, gemachtigde, een conclusie van repliek ingekomen. De inspecteur heeft op 28 mei 2001 een conclusie van dupliek ingediend.
1.4. Bij zijn uitspraak van 19 juni 2001, nr. 0011/2000 TC, heeft de enkelvoudige kamer van de Tariefcommissie belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. Op 2 augustus 2001 is bij de Tariefcommissie een verzetschrift van de gemachtigde tegen de voornoemde uitspraak ingekomen.
1.5. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.6. Bij zijn uitspraak van 15 november 2002, nr. 00/90011 DK V (voorheen: 0011/2000 TC V), heeft de Douanekamer het sub 1.4. vermelde verzet gegrond verklaard. De Douanekamer heeft daarbij overwogen dat het College het dossier op goede gronden naar de Tariefcommissie heeft doorverwezen, aangezien een tariefindeling in geschil is.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 25 februari 2003. Daar zijn verschenen namens belanghebbende E, aandeelhouder van belanghebbende, en F, alsmede namens de inspecteur mr. G, tot bijstand vergezeld van H van na te melden Laboratorium. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Douanekamer als tussen partijen niet in geschil of door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft op 7 augustus 1998 bij de douane te B een aangifte voor het vrije verkeer gedaan, onder nummer ……, voor een zending rijst met een bruto- en nettomassa van 20.125 kg, van oorsprong uit Pakistan. De rijst is aangegeven onder post 1006 40 00 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT), met omschrijving "white basmati rice-385 broken". Bij de aangifte was een aan belanghebbende gerichte factuur gevoegd van I te Pakistan. De factuurdatum was 1 augustus 1998, het factuurnummer ……, en de goederenomschrijving "white basmati rice-385 broken".
2.2. Op 19 augustus 1998 is in het kader van de verificatie van de aangifte de container met de sub 2.1. aangegeven rijst, nummer ……, onder verzegeling naar het bedrijf van belanghebbende vervoerd. Aldaar heeft een ambtenaar van de douanepost J, kantoor K, de goederen onderzocht en een monster genomen. De verificatie is voor een analyse van het monster door het Laboratorium van de belastingdienst (hierna: Laboratorium) aangehouden. Het Laboratorium heeft het monster naar het RIKILT (Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwproducten) gezonden ter vaststelling van de aard en de samenstelling van de rijst.
2.3. De uitslag van het monsteronderzoek van het Laboratorium van 24 september 1998, nr. …… , luidt - voorzover hier van belang - als volgt: "Onderzocht product: white basmati rice-385 broken.
Monster in goede staat en met ongeschonden verzegeling ontvangen d.d. 02-02-98.
Bij onderzoek bevonden:
Het monster bestaat uit volwitte langkorrelige rijst.
Lengte van de korrels: meer dan 6,0 mm.
Verhouding lengte / breedte: 3,0 of meer.
Het gehalte aan breuk (bepaald volgens de definities vermeld in bijlage A bij Verordening (EG) 3072/95) bedraagt niet meer dan 10 gewichtspercenten.
Geraadpleegde instantie: RIKILT-DLO.
Advies goederencode: 1006.3098".
2.4. In navolging van het advies van het Laboratorium heeft de inspecteur, in afwijking van de aangifte, de goederen ingedeeld onder post 1006 30 98 van het GDT, en de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling uitgereikt.
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag in welke post van het GDT het onderhavige goed moet worden ingedeeld. De inspecteur bepleit dat het product moet worden ingedeeld in post 1006 30 98 van het GDT, terwijl belanghebbende post 1006 40 00 voorstaat.
3.2. Voormelde posten luiden als volgt:
Post 1006 3098
"1006 Rijst:
(…)
1006 30 - halfwitte of volwitte rijst, ook indien gepolijst of geglansd:
(…)
- - volwitte rijst:
(…)
- - - andere:
(…)
- - - - langkorrelige rijst:
(…)
1006 30 98 - - - - - waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of
groter dan 3
Post 1006 40 00
"1006 Rijst:
(…)
1006 40 00 - breukrijst".
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Ik heb breukrijst bij mijn leverancier besteld en betaald en deze rijst is ook geleverd. Derhalve moet de onderhavige partij rijst als breukrijst in post 1006 40 00 van het GDT worden ingedeeld. De afhandeling van het bezwaarschrift heeft onredelijk lang op zich laten wachten.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij bij de opening van de sub 2.2. vermelde container aanwezig is geweest, en dat in zijn bijzijn ook het monster is genomen.
4.3. De grief dat het beroepschrift ook ziet op een tweede zending rijst, welke op 16 september 1998 voor het vrije verkeer is aangegeven, wordt ingetrokken.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van monstername. Het genomen monster is derhalve representatief voor de ingevoerde goederen.
5.2. Gelet op het sub 2.3. genoemde uitslag van het monsteronderzoek heb ik de onderhavige goederen terecht ingedeeld in post 1006 3098.
5.3. Op 23 november 1998 heb ik het bezwaar van belanghebbende ontvangen. De reden voor het niet doen van een uitspraak op bezwaar binnen zes weken is, dat belanghebbende na het hoorgesprek nog in de gelegenheid is gesteld schriftelijk te reageren. Op 3 juni 1999 heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd. Vervolgens heb ik op 3 juli 1999 uitspraak gedaan. Bij de behandeling van het bezwaar ben ik derhalve gebleven binnen de termijn van een jaar zoals genoemd in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) juncto artikel 7:10 Awb.
6.1. Belanghebbende was aanwezig bij de monsterneming en heeft, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van monsterneming. De Douanekamer is ook niet gebleken dat bij de ambtelijke monsterneming onjuistheden of onregelmatigheden zijn begaan. Het genomen monster moet daarom representatief voor de ingevoerde goederen worden geacht. Belanghebbende heeft geen heronderzoek gevorderd.
6.2. Ingevolge artikel 71, eerste lid, van het CDW dient het resultaat van de verificatie van de aangifte als grondslag voor de heffing van rechten bij invoer. Gelet op hetgeen in sub 6.1. is overwogen heeft de inspecteur de goederen derhalve terecht, in afwijking van de aangifte, ingedeeld onder post 1006 30 98 van het GDT.
6.3. Indien en voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de uitspraak moet worden vernietigd omdat de termijn waarbinnen de uitspraak was gedaan onredelijk lang was, faalt dit beroep, nu de inspecteur conform artikel 25, eerste lid, van de Awr binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak op het bezwaar heeft gedaan.
6.4. Uit al het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen op 1 april 2003 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.