GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
twee uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 maart 2003, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde. Het beroepschrift is door gemachtigde aangevuld bij brief van 17 juni 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 22 januari 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 (hierna: de navorderingsaanslag) en de daarmee gelijktijdig genomen beschikking tot het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
1.2. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 497.963, waarvan een bedrag van ƒ 442.162 is belast op de voet van artikel 57a, eerste en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998, hierna: de Wet). De bij de genoemde beschikking vastgestelde vergrijpboete bedraagt ƒ 57.281, zijnde 50% van de nagevorderde belasting van ƒ 114.562. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraken de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraken, vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 213.982, waarvan ƒ 158.181 te belasten op de voet van artikel 57a, eerste en tweede lid, van de Wet en vermindering van de opgelegde vergrijpboete tot 25% van de nagevorderde belasting.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraken. Subsidiair concludeert hij dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd, rekening houdend met een te belasten winst uit aanmerkelijk belang van ƒ 352.259. Meer subsidiair concludeert hij tot het in aanmerking nemen van een winst uit aanmerkelijk belang van ƒ 164.785, nog meer subsidiair tot een aanmerkelijkbelangwinst van ƒ 127.474 en meest subsidiair tot een aanmerkelijkbelangwinst van nihil. Voorts is de inspecteur van opvatting dat de opgelegde vergrijpboete dient te worden gematigd tot 10% van de nagevorderde belasting wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar had moeten zijn gedaan.
1.5. Ter zitting van 23 maart 2004 zijn verschenen belanghebbende en gemachtigde, alsmede namens de inspecteur B, tot zijn bijstand vergezeld van C. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 3 september 1942 en ongehuwd, heeft op 30 januari 1996 uit de nalatenschap van zijn toenmalige partner, D, krachtens erfrecht de eigendom verkregen van alle honderd aandelen van elk nominaal ƒ 1.000 in de besloten vennootschap Y B.V., welke vennootschap met ingang van 13 juli 1999 haar naam heeft gewijzigd in XY B.V.
2.2. Belanghebbende was in de periode van 6 februari 1996 tot 5 januari 1998 naast 100% aandeelhouder ook directeur van Y B.V. Vanaf 18 maart 1996 was tevens E directeur van Y B.V. In 1997 handelde Y B.V. onder andere in humane en diergeneesmiddelen. De afnemers van deze producten bevonden zich hoofdzakelijk in het voormalige Joegoslavië. Gedurende de jaren 1995 tot en met 1998 had Y B.V. naast de twee hiervoor genoemde directeuren geen ander personeel in dienst.
2.3. Bij overeenkomst van 5 januari 1998 heeft belanghebbende alle aandelen in Y B.V. verkocht aan E. In deze door beide partijen ondertekende overeenkomst is onder meer het volgende bepaald (waarbij belanghebbende is aangeduid met ‘seller’ en E met ‘buyer’):
“The article 1.
The contracting parties have agreed that the seller will sell and the buyer will buy the Y B.V. (...) at the price of 40.000 Fl.
(...)
The article 3.
The seller declares that the buyer has been entered upon the possession of the Firm (...) on the day when the Contract was concluded. and becomes the sole owner of the shares. Y BV’s claim on F however will be excluded this claim will be seller’s private claim.”
2.4. De aandelen in Y B.V. zijn door belanghebbende aan E geleverd bij notariële akte van 2 november 1998. Eveneens op 2 november 1998 is door Y B.V. aan belanghebbende een schuldvordering van Y B.V. op F overgedragen. De van deze overdracht opgemaakte, 2 november 1998 gedagtekende akte van cessie vermeldt onder meer het volgende (waarbij Y B.V. wordt aangeduid met “Cedent” en belanghebbende met “Cessionaris”):
“in aanmerking nemende:
De Cedent en de Cessionaris hebben overeenstemming bereikt over de verkoop en cessie van de volle en vrije eigendom van de schuldvordering, hierna te noemen: “Vordering”, wegens ter leen verstrekte gelden, groot in hoofdsom, vermeerderd met renten, kosten en wettelijke renten, per 15 september 1997 groot NLG 187.474,32 (...) terstond opeisbaar ten behoeve van de Cedent (...).
(...)
Koopsom.
Artikel 2.
De Vordering wordt overgedragen om niet.”
2.5. Op 24 februari 1999 heeft Y B.V. aangifte vennootschapsbelasting gedaan voor het jaar 1997. Bij deze aangifte, die namens Y B.V. door haar directeur E is ondertekend, zijn een verlies- en winstrekening over 1997 alsmede een balans per 31 december 1997 van Y B.V gevoegd. Op de balans is onder andere het volgende opgenomen:
“31 december 1997 31 december 1996
f f
(...)
VLOTTENDE ACTIVA
Vorderingen
(...) (...) (...)
Aandeelhouders 202.788 25.303
Overige vorderingen en
overlopende activa 127.482 1.767
917.320 883.892
(...)
PASSIVA
EIGEN VERMOGEN
Geplaatst kapitaal 100.000 100.000
Algemene reserve 448.766 297.595
---------- ----------
548.766 397.595”
De vordering op F van nominaal ƒ 187.474,32 is op de balans per 31 december 1997 opgenomen voor een waarde van nihil.
2.6. Op 10 maart 1999 zijn bij de Kamer van Koophandel te R de ‘deponeringsstukken 1997’ van Y B.V. gedeponeerd in het Handelsregister. Op het voorblad van deze stukken, dat is ondertekend door E, is vermeld: “Vastgesteld en goedgekeurd in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, gehouden op 19/2 1999”. Tot de deponeringsstukken behoort een verkorte balans per ultimo 1997 van Y B.V., waarop onder andere het volgende is opgenomen:
“31 december 1997 31 december 1996
f f
(...)
VLOTTENDE ACTIVA
Vorderingen 489.536 883.892
(...)
PASSIVA
EIGEN VERMOGEN
Geplaatst kapitaal 100.000 100.000
Algemene reserve 164.785 297.594
264.785 397.594”
2.7. In de toelichting op de afzonderlijke posten van de onder 2.6 genoemde balans staat onder andere:
“Vorderingen
Onder de vorderingen is opgenomen een bedrag van f 202.788 wegens een aan een bestuurder verstrekte lening. De rente bedraagt 5% per jaar. Omtrent aflossingen zijn geen (schriftelijke) afspraken gemaakt.”
2.8. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 heeft belanghebbende geen winst of verlies uit aanmerkelijk belang aangegeven. Met dagtekening 19 november 1999 heeft de ambtsvoorganger van de inspecteur, het Hoofd van de Belastingdienst P (hierna eveneens: de inspecteur), de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.740.
2.9. In een door XY B.V. aan belanghebbende verzonden brief van 23 november 1999 is onder andere het volgende vermeld:
“Ten tijde van uw verkoop van alle aandelen van Y B.V. (...) op 2 november 1998 aan E werd een akte van cessie overeengekomen tussen Y B.V. en u waarbij overeenstemming werd bereikt over de verkoop en cessie van de volle en vrije eigendom van een schuldvordering wegens ter leen verstrekte gelden, per 15 september 1997 groot NLG 187.474,32.
Uit de boekhouding blijkt dat de lening per 2 november 1998 NLG 202.788,-- bedroeg, als volgt gespecificeerd:
Beginsaldo per 01/01/97 NLG 25.302,67
Per kas 31/10/97 betaling - 25.000,--
Per bank, 26/11/97 met
als omschrijving ‘naar a’ - 53.400,--
Memoboeking ‘overboeking saldo Y B.V. oud’ - 172.203,08
Memoboeking ‘ontvangen voor Y B.V. oud’ - 73.117,75 credit
Saldo NLG 202.788,--- debet
Hieruit kan slechts worden afgeleid dat u nog een schuld aan ons hebt van NLG 15.313,68 en verzoeken u dit bedrag binnen tien dagen na heden te betalen op onze bankrekening (...).”
2.10. De balans per 31 december 1998 die is opgenomen in het februari 2000 opgemaakte financieel jaarverslag over 1998 van Y B.V. bevat onder andere het volgende:
“31 december 1998 31 december 1997
ƒ ƒ ƒ ƒ
(...)
VLOTTENDE ACTIVA
Vorderingen
(...) (...) (...)
R/C directie 103.445 202.788
Overige vorderingen en
overlopende activa 613.809 591.274
922.053 917.320
(...)
EIGEN VERMOGEN
Aandelenkapitaal 100.000 100.000
Algemene reserve 259.192 448.766
---------- ----------
359.192 548.766”
2.11. In de in het genoemde financieel jaarverslag 1998 opgenomen toelichting op de balans per 31 december 1998 staat onder meer:
“31-12-1998 31-12-1997
ƒ ƒ
R/C directie
R/C X 0 202.788
R/C E 103.445 0
103.445 202.778
Overige vorderingen en overlopende activa
(...)
Lening E 0 7.502
Vordering X 202.788 0”
2.12. Naar aanleiding van de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1998 van Y B.V. is op 5 september 2000 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998, waarbij het onderzoek zich heeft beperkt tot de beoordeling van de aanmerkelijkbelangwinst, behaald bij de verkoop van de aandelen op 2 november 1998. In het 11 september 2000 gedagtekende, door G (Belastingdienst P) opgestelde conceptrapport van dit boekenonderzoek, dat bij brief van 11 september 2000 aan belanghebbende is toegezonden, staat onder andere het volgende:
“2 Vragen
(...) Hierna som ik de vragen op die ik u gesteld heb en de door u aan mij gegeven antwoorden daarop.
(...)
Hoezo heeft u van de BV, als onderdeel van de transactie, de afgewaardeerde vordering op ene F overgenomen?
- De voormalig aandeelhouder D, van wie ik de aandelen geërfd heb, lag op zijn sterfbed in de woonkamer toen F hem de belofte deed, dat hij die schuld aan D zou voldoen. Dit is echter nooit uitgekomen. Ondanks juridische pogingen daartoe, heb ik de vordering op F nooit kunnen innen.”
Wat is er gebeurd met de rekening courant tussen u en de BV? Het rekeningnummer is uit de BV verdwenen.
- Ik mocht deze, volgens [het accountantskantoor] gewoon uit de BV halen en belastingvrij opnemen.
(...)
Ik zal uiteen zetten wat voor verloop er is in de rekening courant, vanaf 1-1-1995.
Op 1-1-1995 heeft de BV een schuld aan de aandeelhouder van ƒ 180.278.
Op 1-1-1996 heeft de BV een schuld aan de aandeelhouder van ƒ 178.820.
Op 1-1-1997 heeft de BV een vordering op de aandeelhouder van ƒ 25.203.
Op 1-1-1998 heeft de BV een vordering op de aandeelhouder van ƒ 202.788.”
2.13. Bij brief van 12 oktober 2000 aan de inspecteur schrijft H, een kantoorgenoot van gemachtigde, in reactie op het genoemde conceptrapport onder andere het volgende (waarbij Y B.V. is aangeduid met ‘de B.V.’):
“Verder is er, naar aanleiding van de definitieve jaarrekening 1995 (vastgesteld per 30 augustus 1996), inderdaad per bank f 178.820 over geboekt op de privé-rekening van X ter aflossing van de schuld die de B.V. aan haar aandeelhouder had. Het was ons op dat moment niet bekend dat X inmiddels f 25.302 had opgenomen van de rekening van de B.V.
Op 5 februari 1997 (...) is er voorts nog eens f 160.000 overgemaakt aan E inzake oude schulden van de B.V., welke op de balans waren opgenomen onder de nog te betalen kosten. Deze overboeking is ten onrechte niet afgeboekt van de nog te betalen kosten maar verwerkt in de rekening-courant van de aandeelhouder. Daarnaast zijn er in 1997 nog diverse kosten (...) welke betrekking hadden op de lening aan F ten onrechte in de rekening-courant van X verwerkt. Deze kosten, voor en bedrag ad f 8.109, zijn nog gemaakt in de periode dat de vordering nog op naam van de B.V. stond. Rekening houdende met deze correcties bedroeg de vordering van de B.V. op X per 1 januari 1997 [Hof: bedoeld zal zijn: 1 januari 1998] slechts f 24.679.”
2.14. Met dagtekening 8 november 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Het bij deze navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen is als volgt berekend:
- Oorspronkelijk vastgestelde belastbare inkomen ƒ 44.740
- bij: winst uit aanmerkelijk belang ƒ 448.766
- bij: minder giftenaftrek 4.457
ƒ 453.223
Gecorrigeerd belastbaar inkomen 1998 ƒ 497.963.
In geschil is primair of de navorderingsaanslag en de boetebeschikking moeten worden vernietigd op grond van het vertrouwensbeginsel. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is tussen partijen in geschil of de inspecteur terecht de door belanghebbende gestelde verkoopprijs voor de aandelen in Y B.V. van ƒ 40.000 heeft gecorrigeerd tot ƒ 548.766 en uit dien hoofde de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd. Voorts is de boetebeschikking in geschil.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding, waaronder de onder 1.5 vermelde pleitnota.
4.2. Ter zitting is door belanghebbende nog het volgende, zakelijk weergegeven, naar voren gebracht:
Bij de verkoop van de aandelen in Y B.V. liet ik mij vooral door E en de boekhouder van Y B.V. informeren. Ten tijde van de verkoop heb ik ook nog ƒ 68.000 van Y B.V. uitbetaald gekregen. Dat bedrag kwam uit een vordering die was betaald met hulp van E. Van die ƒ 68.000 beschouw ik ƒ 8.000 als onkostenvergoeding die ik nog tegoed had, voor taxi’s en dergelijke. In totaal heb ik dus ƒ 100.000 ontvangen. Ik dacht daarbij: ƒ 40.000 + ƒ 60.000 = ƒ 100.000, dat is de totale kostprijs van de aandelen, dus ik had het idee dat ik op die manier alles betaald had gekregen. Uiteindelijk heb ik zelfs de notariskosten voor mijn rekening moeten nemen.
Ten tijde van de aandelenoverdracht ben ik door advocaten geadviseerd om de vordering op F van de B.V. in privé over te nemen. Het betrof een schuld van F aan Y B.V., het was een zakelijke schuld. De tegen F gestarte gerechtelijke procedure is inmiddels afgerond. Ik heb mijn vordering toegewezen gekregen, maar kan deze niet innen. F heeft namelijk niets op zijn naam staan, terwijl hij in werkelijkheid erg rijk is.
Van de door XY B.V. aan mij gezonden brief van 23 november 1999 begreep ik niets. De boekhouder van de B.V. kon mij er ook niets over zeggen. Toen heb ik E gebeld, die mij daarop mededeelde dat hij geen opdracht voor deze brief had gegeven en dat ik de brief als ongeschreven moest beschouwen. Naar aanleiding van die brief heb ik dus niets betaald aan XY B.V., want ik kon de brief immers als ongeschreven beschouwen. Na de aandelenoverdracht heb ik nooit meer iets aan de B.V. betaald.
Het bedrag van ƒ 160.000 dat in de brief van 12 oktober 2000 van H aan de inspecteur wordt genoemd, heb ik direct overgeboekt naar E. Het had betrekking op openstaande provisies die hij nog tegoed had en het was dus een schuld van Y B.V. aan E. Ik heb dat bedrag vanaf mijn rekening overgemaakt naar de rekening die E bij de B.V. had.
Het bedrag van ƒ 178.820 dat ik vóór 1 januari 1997 van de B.V. uitbetaald heb gekregen, zag op privégeld van D. Daarover heb ik destijds ook successierecht betaald en het was dus mijn eigen geld dat ik gewoon uit de B.V. kon opnemen.
4.3. Gemachtigde heeft ter zitting, zakelijk weergegeven, nog het volgende opgemerkt:
Uit het koopcontract van de aandelen in Y B.V. blijkt dat er ƒ 40.000 betaald zou worden en dat een waardeloze vordering op F aan belanghebbende zou worden gecedeerd. Belanghebbende had een persoonlijk belang bij deze vordering. Hij vond het jammer indien de vordering door de B.V. zou worden afgeboekt en niet meer zou worden geïnd, daarom heeft hij deze vordering van de B.V. overgenomen. Uiteindelijk is er dus ƒ 40.000 betaald voor de aandelen in de B.V. Op de vordering op F is tot op heden niets uitbetaald.
Na de overdracht van de aandelen is er nog wat heen en weer geboekt omdat de B.V. daarna een nieuwe bankrekening gebruikte. Belanghebbende had de oude bankrekening van Y B.V. naar privé overgebracht, en daarop zijn na de aandelenoverdracht nog betalingen van klanten binnengekomen. De boekhouder heeft die transacties niet goed verwerkt, hij had daar geen goed zicht op.
Mijn kantoor verzorgde tot april 1999 de boekhouding van Y B.V. Belanghebbende heeft altijd zelf zijn fiscale aangelegenheden geregeld en ook zelf onderhandeld met E over de verkoop van de aandelen. De vorderingen die ten tijde van de verkoop van de B.V. op de balans stonden, zagen voornamelijk op Joegoslavische afnemers. In verband met de destijds bestaande oorlogssitutatie aldaar waren die vorderingen weinig waard.
Belanghebbendes mededeling ter zitting dat hij ook nog ƒ 60.000 voor de aandelenoverdracht zou hebben gekregen, berust op een misverstand. Dit bedrag zag op de afwikkeling van een foutieve rekening-courantboeking. Er is een inkoopcontract verkeerd geboekt. Een betaling door de B.V. van ƒ 160.000 op een inkoopcontract is per abuis geboekt alsof belanghebbende dat bedrag uit de B.V. had opgenomen, vandaar dat de vordering van de B.V. op belanghebbende zo opliep. De B.V. had dit bedrag dus betaald; conform de lopende afspraak hierover met de fiscus had dit bedrag afgeboekt moeten worden op de geactiveerde inkoopwaarde op de balans, maar de boekhouder heeft dit per abuis nagelaten en bovendien het bedrag verkeerd geboekt, namelijk als vordering op mijn cliënt. Belanghebbende had dus in feite maar een schuld van ƒ 35.000 aan de B.V. in plaats van ƒ 202.000. Ik weet niet hoe XY B.V. dit boekhoudkundige probleem heeft opgelost, vermoedelijk heeft deze B.V. haar vordering op belanghebbende tot nihil afgewaardeerd.
Het bedrag van ƒ 172.203,08 dat in de brief van XY B.V. van 23 november 1999 wordt genoemd, zie bijlage 7 bij het verweerschrift, en het op bladzijde 2 van de brief van mijn kantoor aan de inspecteur van 12 oktober 2000 genoemde bedrag van ƒ 178.820, zie bijlage 8 bij de aanvulling op het beroepschrift, hebben niet betrekking op hetzelfde. Het bedrag van ƒ 178.820 had betrekking op een vóór 1 januari 1997 reeds afgeloste rekening-courantschuld van de B.V. aan belanghebbende die in het verleden was ontstaan. Wij wisten destijds niet dat belanghebbende inmiddels al ƒ 25.302 had opgenomen uit de B.V., vandaar dat per 1 januari 1997 toch weer voor dat bedrag een vordering van de B.V. op belanghebbende is ontstaan. Het is juist, zoals in de brief van 23 november 1999 van XY B.V. is vermeld, dat belanghebbende van Y B.V. eind 1997 ƒ 25.000 + ƒ 53.400 = ƒ 78.400 uitbetaald heeft gekregen, maar daar stond tegenover dat belanghebbende ook weer ƒ 73.117,75 op de rekening van de B.V. heeft gestort.
Volgens mij is de aan mijn cliënt gecedeerde vordering op F van ƒ 187.474,32 door XY B.V. in haar brief van 23 november 1999 verkeerd om verrekend. De B.V. had de daardoor in beginsel van belanghebbende te vorderen waarde van nominaal ƒ 187.474,32 moeten optellen bij de volgens die brief per 2 november 1998 reeds bestaande vordering op belanghebbende uit anderen hoofde van ƒ 202.788. In de brief wordt het nominale bedrag van de gecedeerde vordering echter in mindering gebracht op de vordering van de B.V. op belanghebbende. Maar omdat de vordering op F om niet aan belanghebbende is gecedeerd, heeft die transactie volgens mij überhaupt geen invloed op de schuld van belanghebbende aan de B.V.
Wat betreft het op 5 februari 1997 aan E overgemaakte bedrag van ƒ 160.000, zoals dat wordt vermeld in de brief van 12 oktober 2000: dat bedrag is door belanghebbende aan E betaald, het betrof een schuld van de B.V. aan E. De boeking hiervan had dus eigenlijk moeten zijn: schuld of rekening-courant E ƒ 160.000, aan bank ƒ 160.000. In plaats daarvan is per abuis geboekt: rekening-courant belanghebbende ƒ 160.000, aan bank ƒ 160.000. De B.V. was in deze een soort doorgeefluik. Ik zie alleen dat J, de boekhouder van Y B.V. en XY B.V., allerlei bedragen op de rekening-courant van belanghebbende heeft bijgeboekt. Het klopt dat de schuld van de BV aan E dan per abuis nog ƒ 160.000 te hoog zou moeten staan, dat bedrag zou dan ultimo 1997 nog op de balans van de B.V. moeten zijn opgenomen. Ook is het juist dat de betaling van ƒ 160.000 in feite helemaal niet via een rekening-courant is verlopen. In 1997 hebben wij de boekhouding van Y B.V. verzorgd.
De inspecteur heeft het arrest BNB 1990/256 te ruim geïnterpreteerd. Het enkele feit dat de verkoopprijs van de aandelen niet overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van de onderneming heeft nog niet tot gevolg dat de overeenkomst niet onder normale omstandigheden tot stand is gekomen.
4.4. Namens de inspecteur is ter zitting - zakelijk weergegeven - nog het volgende naar voren gebracht:
Het is juist dat mijn conclusie in het verweerschrift niet helemaal klopt, omdat ik zelf al concludeer dat de boete moet worden verminderd tot 10%. De uitspraak inzake de boetebeschikking kan dus niet in stand blijven. Met mijn standpunt op bladzijde 7 van het verweerschrift dat er gezien de aard van het geschil hooguit sprake kan zijn van ernstige nalatigheid indien de vordering op F volwaardig is, heb ik het volgende bedoeld. Het is voor een aandeelhouder moeilijk te bepalen wat de waarde in het economische verkeer is. Daarom vind ik dat er alleen aanleiding is voor het opleggen van een tot 10% gematigde boete indien wordt geoordeeld dat de vordering op F ten tijde van de vervreemding van de aandelen in Y B.V. volwaardig was. Er is dan namelijk sprake van ernstige nalatigheid. Indien geoordeeld mocht worden dat de vordering op F ten tijde van de vervreemding van de aandelen niet volwaardig was, dan dient de opgelegde boete geheel te vervallen.
In reactie op de stellingen van gemachtigde over de verkeerde boeking van de betaling van ƒ 160.000 aan E wijs ik erop dat op de balans van Y B.V. per 31 december 1997 helemaal geen schuld aan E is opgenomen. Ultimo 1998 heeft de B.V. zelfs een vordering op E. Ik betwist dus dat er sprake kan zijn geweest van de door gemachtigde gestelde foutieve boeking. Ook het vóór 1 januari 1997 overgeboekte bedrag van ƒ 178.820 is door de B.V. overgemaakt aan belanghebbende. Op de actiefzijde van de balans van Y B.V. stonden ten tijde van de overdracht ook nog liquide middelen. Alleen daarom al is een verkoopprijs van ƒ 40.000 voor de aandelen erg laag.
Vandaag hoor ik voor het eerst dat belanghebbende naast de al eerder bekende betaling van ƒ 40.000 ook nog een bedrag van ruim ƒ 60.000 uit Y B.V. heeft ontvangen. Er is kennelijk toch meer betaald voor de aandelen. Dit verbaast mij zeer, tot nu toe was hierover niets bekend.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak te handhaven. Primair stelt belanghebbende dat de inspecteur hiermee in strijd heeft gehandeld met bij hem gewekt vertrouwen omdat de dagtekening van de uitspraak (22 januari 2003) meer dan twee jaar is gelegen na het tijdstip waarop belanghebbende bezwaar heeft gemaakt (18 december 2000) en meer dan anderhalf jaar nadat het hoorgesprek inzake het bezwaar heeft plaatsgevonden (14 juni 2001). De inspecteur heeft van de hem in artikel 25, tweede lid, van de AWR geboden mogelijkheid geen gebruik gemaakt en belanghebbende mocht daarom op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ervan uitgaan dat een voor hem positief besluit was genomen. Omdat belanghebbende voorts geen aanmaning ontving tot betaling van de navorderingsaanslag dan wel een bericht van intrekking van het betalingsuitstel, mocht hij erop vertrouwen dat de navorderingsaanslag was vernietigd. Door op 22 januari 2003 alsnog bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag en de boetebeschikking te handhaven heeft de inspecteur in strijd gehandeld met dit bij hem gewekte, in rechte te honoreren vertrouwen, aldus belanghebbende. Subsidiair is belanghebbende van opvatting dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door geen rekening te houden met het besprokene tijdens het hoorgesprek van 14 juni 2001 en uit dien hoofde de navorderingsaanslag niet te verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 213.982. Tijdens het hoorgesprek heeft de inspecteur volgens belanghebbende de indruk gewekt akkoord te gaan met een vervreemdingsprijs van de aandelen in Y B.V. van ƒ 264.785. Van het door de behandelend ambtenaar nog noodzakelijk geachte overleg met zijn teamleider mocht volgens belanghebbende worden aangenomen dat dit slechts over een nog verdergaande tegemoetkoming aan hem zou kunnen gaan. De inspecteur heeft betwist dat hij door het doen van de bestreden uitspraken in strijd zou hebben gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
5.1.2. Vaststaat dat het tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gerichte bezwaarschrift van belanghebbende op 18 december 2000 is ingekomen, dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 25, tweede lid, van de AWR geboden mogelijkheid tot termijnverlenging en dat de bestreden uitspraken met dagtekening 22 januari 2003 zijn gedaan. De inspecteur heeft derhalve niet binnen de voorgeschreven wettelijke termijn van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak gedaan op de daarin vervatte bezwaren. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat deze omstandigheid moet leiden tot vernietiging van de navorderingaanslag en de boetebeschikking. In de geldende wettelijke regeling heeft de wetgever aan het niet tijdig doen van een uitspraak niet de door belanghebbende bepleite gevolgen verbonden, maar heeft hij via gelijkstelling van die situatie met een uitspraak waartegen beroep openstaat - in artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb - in een dergelijk geval toegang tot de belastingrechter verleend. Ook aan de omstandigheden dat het na het hoorgesprek nog meer dan anderhalf jaar heeft geduurd voordat de bestreden uitspraken zijn gedaan en dat belanghebbende tot aan de uitspraak op bezwaar geen aanmaning tot betaling of een intrekkingsbericht van het eerder verleende uitstel van betaling heeft ontvangen, kan belanghebbende geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de navorderingsaanslag en de boetebeschikking zouden worden vernietigd.
5.1.3. Belanghebbendes subsidiaire stelling inzake het vertrouwensbeginsel treft evenmin doel. De inspecteur heeft betwist dat tijdens het hoorgesprek van 14 juni 2001 zijnerzijds uitlatingen zijn gedaan die bij belanghebbende de indruk konden wekken dat hij, de inspecteur, bereid zou zijn om de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen vervreemdingsprijs van de aandelen te verminderen tot ƒ 264.785. Gemachtigde heeft van zijn stelling enkel bewijs bijgebracht door het overleggen van door hem en zijn kantoorgenoot H opgestelde interne aantekeningen van het hoorgesprek, welke handgeschreven aantekeningen niet voor commentaar of voor akkoord zijn voorgelegd aan de inspecteur. Aan de in dit verslag opgenomen zinsnede waarop belanghebbende zich met name beroept – “K gaat overleggen met teamleider of hij akkoord kan gaan met f 265.000 of zelfs nog verder terug kan” -, nog daargelaten de omstandigheid dat de inspecteur heeft betwist dat tijdens het hoorgesprek een dergelijke mededeling zou zijn gedaan, alsmede aan hetgeen overigens in dit verslag is opgenomen, kan niet het door belanghebbende gestelde vertrouwen worden ontleend. De genoteerde mededeling dat overlegd zou worden met de teamleider of akkoord kon worden gegaan met de vermelde vervreemdingsprijs (of met een nog lagere prijs) impliceert dat tijdens het hoorgesprek nog geen toezegging in die zin is gedaan. Nu de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat na afloop van het hoorgesprek nooit een dergelijk overleg met de teamleider heeft plaatsgevonden en gemachtigde overigens nadien kennelijk niet bij de inspecteur op de volgens hem gedane mededeling is teruggekomen, kan van het door belanghebbende gestelde vertrouwen geen sprake zijn. Het gelijk is op dit punt aan de inspecteur.
5.2. Vervreemdingsprijs aandelen
5.2.1. Vaststaat dat belanghebbende op 30 januari 1996 krachtens erfrecht de eigendom heeft verkregen van alle aandelen in Y B.V. en dat deze aandelen voor hem met ingang van die datum een aanmerkelijk belang vormden in de zin van artikel 39 van de Wet (tekst 1996). Voorts is buiten geschil dat belanghebbende niet heeft verzocht de overgang krachtens erfrecht op de voet van artikel 39, tiende lid, van de Wet (tekst 1996) aan te merken als een vervreemding van de aandelen, zodat op grond van het bepaalde in artikel 39, negende lid, van de Wet (tekst 1996) als verkrijgingsprijs van deze aandelen in aanmerking moet worden genomen de verkrijgingsprijs die voor de erflater gold. Tussen partijen is niet in geschil dat de ter zake van de vervreemding van de aandelen aan E bij belanghebbende - met toepassing van het bepaalde in artikel 70c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet - in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs ƒ 100.000 bedraagt.
5.2.2. Belanghebbende heeft gesteld dat ter zake van de vervreemding van de aandelen aan E bij hem geen winst uit aanmerkelijk belang op de voet van artikel 20a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet in aanmerking kan worden genomen. Op grond van de onder 2.3 genoemde overeenkomst tot verkoop van de aandelen van 5 januari 1998 (hierna: de verkoopovereenkomst) heeft hij voor de overdracht van de aandelen een koopsom van ƒ 40.000 ontvangen. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat hij voorts ten tijde van de aandelenoverdracht een bedrag van ƒ 68.000 van Y B.V. uitbetaald heeft gekregen, waarvan hij een bedrag van ƒ 8.000 beschouwt als onkostenvergoeding. De waarde van de hem op grond van de verkoopovereenkomst op 2 november 1998 gecedeerde vordering op F van nominaal ƒ 187.474,32 moet volgens belanghebbende op nihil worden gesteld omdat zij niet inbaar is. Per saldo bedraagt de in aanmerking te nemen winst uit aanmerkelijk belang derhalve nihil, aldus belanghebbende. Gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat belanghebbendes mededeling ter zitting over de uitbetaling van ƒ 68.000 op een misverstand berust en dat deze betaling voor een bedrag van ƒ 60.000 betrekking had op de afwikkeling van een onjuiste rekening-courantboeking. Als gevolg van onjuiste boekingen leek belanghebbende een rekening-courantschuld aan Y B.V. van ruim ƒ 202.000 te hebben, terwijl deze in werkelijkheid slechts ƒ 35.000 bedroeg, zo stelt gemachtigde. Gemachtigde concludeert primair dat belanghebbende voor de verkoop van de aandelen in Y B.V. in totaal een geldbedrag van ƒ 40.000 heeft ontvangen, alsmede een volledig afgewaardeerde vordering op F van nominaal ƒ 187.474,32 waarvan de waarde in het economische verkeer op dat moment nihil was. Belanghebbende is volgens gemachtigde akkoord gegaan met deze prijs omdat hij niet op de hoogte was van de werkelijke waarde van de onderneming van Y B.V. en omdat hij om emotionele redenen zo snel mogelijk van de aandelen af wilde zijn. Bovendien was ten tijde van de aandelenoverdracht sprake van een aantal waardedrukkende factoren die de waarde van de onderneming verminderden. Daarom is er volgens gemachtigde geen reden om de overeengekomen verkoopprijs te corrigeren met toepassing van het bepaalde in artikel 20c, vierde lid, van de Wet, omdat geen sprake is van een ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’. Subsidiair concludeert gemachtigde dat de waarde in het economische verkeer van de aandelen in Y B.V. gesteld had moeten worden op ƒ 264.785 en dat de opgelegde navorderingsaanslag dienovereenkomstig verminderd zou moeten worden.
5.2.3. De inspecteur concludeert primair dat sprake is van een niet onder normale omstandigheden gesloten verkoopovereenkomst en dat de daardoor op de voet van artikel 20c, vierde lid, van de Wet in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer van de aandelen in Y B.V. minimaal ƒ 548.766 bedraagt, zodat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en meest subsidiair stelt de inspecteur dat de op de voet van artikel 20c, vierde lid, van de Wet in aanmerking te nemen waarde respectievelijk ƒ 452.259, ƒ 264.785, ƒ 227.474 of ƒ 100.000 bedraagt. Voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn dat de tegenprestatie is bedongen bij een onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, dient de in aanmerking te nemen tegenprestatie en het vervreemdingsvoordeel volgens de inspecteur ƒ 227.474 te bedragen, omdat de vordering op F ten tijde van de overeenkomst volwaardig was.
5.2.4. Gelet op de mededelingen ter zitting van belanghebbende stelt het Hof vast dat belanghebbende voor de vervreemding van de aandelen in Y B.V. aan E, naast het op schrift gezette geldbedrag van ƒ 40.000, zoals opgenomen in de onder 2.3 genoemde overeenkomst, nog een geldbedrag van ƒ 68.000 heeft ontvangen. Nu de inspecteur de stelling van belanghebbende onweersproken heeft gelaten dat een gedeelte van ƒ 8.000 daarvan moet worden beschouwd als vergoeding van door hem gemaakte kosten, dient een bedrag van ƒ 60.000 daarvan te worden beschouwd als deel van de door belanghebbende ontvangen tegenprestatie in de zin van artikel 20c, tweede lid, van de Wet. Belanghebbende heeft immers zelf gesteld, zonder overigens nader inzicht te verschaffen in de feitelijke gang van zaken rond de aandelenoverdracht, dat hij ter zake van deze overdracht ook het genoemde geldbedrag van ƒ 68.000 heeft ontvangen en dat hij daardoor in totaal (na aftrek van ƒ 8.000 aan gemaakte kosten) op die manier alles, dat wil volgens hem zeggen: de kostprijs van de aandelen, betaald had gekregen. Het Hof verwerpt de door gemachtigde ingenomen stelling dat deze mededeling van belanghebbende berust op een misverstand en dat de betaling van ƒ 60.000 aan belanghebbende geen betrekking had op de vervreemding aan E van de aandelen in Y B.V., maar op de afwikkeling van een foutief in rekening-courant geboekte inkooptransactie. Zelfs indien zou worden uitgegaan van de door gemachtigde gestelde, door de inspecteur betwiste onjuiste boeking in de door belanghebbende bij Y B.V. aangehouden rekening-courant, dan nog zou deze stelling niet - althans niet zonder nadere toelichting, welke ontbreekt - tot gevolg kunnen hebben dat belanghebbende een betaling van ƒ 60.000 zou ontvangen van Y B.V. dan wel (na naamswijziging) XY B.V. Ook met inachtneming van de volgens gemachtigde aan te brengen correctie op de rekening-courant van belanghebbende zou immers ten tijde van de aandelenoverdracht nog steeds sprake zijn van een rekening-courantschuld van belanghebbende aan Y B.V. van in ieder geval ƒ 35.000 en niet van een vordering van belanghebbende op de B.V. van (tenminste) ƒ 60.000. Het Hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat belanghebbende heeft verklaard na de aandelenoverdracht geen enkel bedrag te hebben betaald aan Y B.V. of XY B.V. Het Hof houdt het er derhalve voor dat belanghebbende voor de vervreemding van de aandelen een geldbedrag van in totaal (ƒ 40.000 + ƒ 60.000 =) ƒ 100.000 heeft ontvangen.
5.2.5. Voorts staat vast dat in de verkoopovereenkomst is bepaald dat de vordering van Y B.V. op F van nominaal ƒ 187.474,32 (hierna: de vordering), die op de balans van Y B.V. tot nihil was afgeboekt, buiten de overdracht aan E diende te blijven en aan belanghebbende in privé diende te worden overgedragen. Op dezelfde dag als waarop de aandelen zijn geleverd, is de vordering aan belanghebbende gecedeerd, waarbij in de akte van cessie is aangegeven dat de vordering is overgedragen om niet. Daardoor heeft de cessie van de vordering aan belanghebbende naar het oordeel van het Hof deel uitgemaakt van de aan belanghebbende verstrekte tegenprestatie voor de vervreemding van de aandelen in Y B.V. Voorts is buiten geschil dat de verkoopovereenkomst op 5 januari 1998 perfect is geworden, zodat de vervreemdingsvoordelen beschouwd moeten worden te zijn genoten op 5 januari 1998, zijnde het tijdstip van vervreemding van de aandelen in Y B.V. Partijen houdt alsdan verdeeld welke waarde in het economische verkeer op dit tijdstip aan de vordering dient te worden toegekend. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat deze waarde hoger is dan de door belanghebbende verdedigde waarde van nihil. De enkele stelling van gemachtigde dat de waarde nihil was en dat belanghebbende uitsluitend om persoonlijke redenen de vordering aan zichzelf heeft laten overdragen, wordt door het Hof verworpen. Het zich uitsluitend om persoonlijke redenen laten cederen van een vordering heeft immers nog niet tot gevolg dat de waarde in het economische verkeer daarvan nihil bedraagt. Voorts heeft gemachtigde aangegeven dat belanghebbende de vordering aan zich liet cederen omdat belanghebbende het jammer zou hebben gevonden indien de vordering door de B.V. zou worden afgeboekt en niet meer zou worden geïnd. Verder acht het Hof het in dit kader van belang dat de overdracht van de vordering expliciet in de overeenkomst is opgenomen als deel van de door belanghebbende te ontvangen tegenprestatie, dat deze vordering vervolgens ook bij akte van 2 november 1998 daadwerkelijk aan belanghebbende is gecedeerd en dat, zoals ook blijkt uit een declaratie van advocaat L van 13 januari 1998 (verweerschrift, bijlage 6) vaststaat dat reeds vóór 8 januari 1998 een gerechtelijke procedure was gestart tegen F om hem tot betaling van de vordering te dwingen. Belanghebbende heeft hierover desgevraagd ter zitting medegedeeld dat zijn vordering tegen F ook in hoger beroep volledig is toegewezen. Deze vaststaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beoordeeld, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof het vermoeden, zoals de inspecteur ook in zijn verweerschrift heeft aangegeven, dat de vordering op 5 januari 1998 een hogere waarde in het economische verkeer had dan de door belanghebbende verdedigde waarde van nihil. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd, hoewel dit in het licht van de hiervoor genoemde vaststaande feiten en het daarop steunende vermoeden, wel op zijn weg had gelegen. Daar komt bij dat belanghebbende in dit geval de meest gerede partij is om zijn stelling omtrent de waarde van de vordering met bewijsstukken te onderbouwen, nu immers een gerechtelijke procedure tegen F is gevoerd en belanghebbende naar eigen zeggen bovendien heeft gepoogd de vordering van F te innen. Belanghebbende heeft echter volstaan met de enkele stelling dat hij de hem toegewezen vordering niet heeft kunnen innen omdat F - hoewel deze volgens belanghebbende zeer rijk is - niets op zijn naam heeft staan, zonder deze stelling met bewijsmiddelen te onderbouwen. De omstandigheid dat Y B.V. de vordering vóór de cessie ervan aan belanghebbende tot nihil had afgewaardeerd, doet aan het hiervoor overwogene niet af, nu gesteld noch gebleken is op welk tijdstip Y B.V. tot deze afwaardering is overgegaan en ook ter zake van deze afwaardering geen bewijsstukken zijn overgelegd die de afwaardering onderbouwen.
5.2.6. Anderzijds is het Hof van oordeel dat de inspecteur zijn stelling dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op 5 januari 1998 gelijk is aan de nominale waarde van de vordering, eveneens onvoldoende heeft onderbouwd. Het eerdergenoemde, door belanghebbende niet ontzenuwde vermoeden dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op 5 januari 1998 meer heeft bedragen dan nihil, heeft nog niet tot gevolg dat deze waarde gelijk is aan de nominale waarde ervan. Van de inspecteur mocht worden verwacht dat hij zijn stelling op dit punt nader zou hebben onderbouwd en niet zou hebben volstaan met de stelling dat, nu het vermoeden gerechtvaardigd is dat de vordering ten tijde van het sluiten van de overeenkomst meer waard was dan nihil, de waarde daarvan gelijk moet zijn aan haar nominale waarde. Daarbij weegt het Hof mee dat reeds in het onder 2.12 genoemde conceptrapport van het ingestelde boekenonderzoek was vermeld dat belanghebbende in het kader van de aandelenoverdracht de vordering om niet overgedragen had gekregen en dat de waarde van deze vordering volgens belanghebbende op dat moment nihil bedroeg. De inspecteur had derhalve in het kader van de aanslagregeling of in de bezwaarfase belanghebbende kunnen verzoeken, eventueel met gebruikmaking van de hem ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden, om de gegevens en inlichtingen te verstrekken die betrekking hebben op deze vordering. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur een dergelijk verzoek heeft gedaan. De stelling van de inspecteur in het verweerschrift dat uit de wijze waarop in de onder 2.9 genoemde brief van XY B.V. (hierna: de brief) de vordering wordt verrekend met de per 2 november 1998 resterende rekening-courantschuld van belanghebbende aan Y B.V. de conclusie kan worden getrokken dat de vordering op 5 januari 1998 volwaardig was, wordt door het Hof verworpen. Indien XY B.V. de aan belanghebbende gecedeerde vordering voor haar volle nominale waarde in aanmerking had willen nemen, had zij immers het bedrag van de vordering niet in mindering moeten brengen op de rekening-courantschuld (waarvan de in de brief genoemde omvang overigens door belanghebbende wordt betwist) maar dit bedrag bij de rekening-courantschuld moeten optellen. Uit de enkele omstandigheid dat de vordering voor haar volle nominale bedrag (al dan niet per abuis) in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld, kan evenmin worden afgeleid dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op 5 januari 1998 gelijk was aan haar nominale waarde. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting aangegeven dat E hem desgevraagd telefonisch heeft medegedeeld dat hij de brief als ongeschreven moest beschouwen en dat hij na de aandelenoverdracht dan ook geen betaling meer heeft gedaan aan Y B.V. of XY B.V.
5.2.7. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de waarde in het economische verkeer van de vordering per 5 januari 1998 in goede justitie moet worden geschat op 50% van de nominale waarde ervan, zijnde (afgerond) ƒ 93.737.
5.2.8. Voorzover de inspecteur heeft beoogd te stellen dat uit de wijze waarop in de brief de vordering wordt verrekend met de rekening-courantschuld van belanghebbende - door het bedrag van de vordering op deze schuld in mindering te brengen in plaats van erbij op te tellen - moet worden afgeleid dat aan belanghebbende zijn rekening-courantschuld van ƒ 202.788 is kwijtgescholden en dat deze kwijtschelding een onderdeel is geweest van de tegenprestatie voor de vervreemding van de aandelen, wordt deze stelling door het Hof verworpen. De inspecteur heeft met deze stelling noch anderszins aannemelijk gemaakt dat in de afwikkeling van de rekening-courantverhouding van belanghebbende met Y B.V. respectievelijk (na naamswijziging) XY B.V., voorzover daarin al besloten ligt dat belanghebbende een bedrag van ƒ 202.788 of een ander bedrag - belanghebbende betwist immers dat hij een bedrag van ƒ 202.788 was verschuldigd aan Y B.V. of XY B.V. - niet behoefde te voldoen, een voordeel voor belanghebbende lag en dat dit voordeel en het bedingen ervan in verband stond met de vervreemding van de aandelen in Y B.V. aan E.
5.2.9. De inspecteur heeft zich voorts beroepen op het bepaalde in artikel 20c, vierde lid, van de Wet, welke bepaling inhoudt dat bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst als tegenprestatie wordt aangemerkt de waarde in het economische verkeer welke ten tijde van de vervreemding aan de aandelen kan worden toegekend. Nu de inspecteur niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende E heeft willen bevoordelen, is er geen sprake van een kunstmatige verandering van winst (of verlies) uit aanmerkelijk belang, zijnde de winst zoals die voortvloeit uit hetgeen hiervóór is overwogen. Voor een verdere correctie van de in aanmerking te nemen aanmerkelijkbelangwinst uit hoofde van de omstandigheid dat de waarde van de aandelen in Y B.V. mogelijk hoger was dan de tegenprestatie die belanghebbende ontving, is dan geen plaats.
5.2.10. Uit al het vorenoverwogene vloeit voort dat ter zake van de vervreemding op 5 januari 1998 door belanghebbende van de aandelen in Y B.V. op grond van het bepaalde in artikel 20c, tweede lid, van de Wet als overdrachtsprijs in aanmerking moet worden genomen een bedrag van (ƒ 40.000 + 60.000 + 93.737 =) ƒ 193.737. Zoals onder 5.2.1 is overwogen, bedraagt belanghebbendes verkrijgingsprijs van de aandelen ƒ 100.000, zodat het bedrag van de bij belanghebbende in het onderhavige jaar op grond van artikel 20a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet in aanmerking te nemen winst uit aanmerkelijk belang ƒ 93.737 beloopt. De pas ter zitting ingenomen stelling van belanghebbende dat hij uiteindelijk de overdrachtskosten van de notaris voor zijn rekening heeft moeten nemen, leidt niet tot een vermindering van de in aanmerking te nemen winst uit aanmerkelijk belang, nu belanghebbende deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Aangezien de inspecteur bij de bestreden uitspraak een belastbare winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen van ƒ 448.766, dient het vastgestelde belastbare inkomen voor het jaar 1998 te worden verminderd met een bedrag van ƒ 355.029 tot ƒ 142.934. Van het belastbare inkomen dient het deel van ƒ 87.133 te worden belast op de voet van artikel 57a, eerste en tweede lid, van de Wet.
5.3.1. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur gesteld dat er naar zijn mening hooguit sprake kan zijn van ernstige nalatigheid aan de zijde van belanghebbende indien de vordering op F volwaardig was. Ter zitting heeft de inspecteur dit standpunt nader toegelicht en aangegeven dat er zijns inziens geen aanleiding is voor een (tot 10% gematigde) vergrijpboete indien de vordering op F ten tijde van de vervreemding van de aandelen in Y B.V. (op 5 januari 1998) niet volwaardig is geweest. Belanghebbende heeft primair gesteld dat de opgelegde vergrijpboete dient te vervallen omdat geen sprake is geweest van opzet of grove schuld.
5.3.2. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de opgelegde vergrijpboete volledig dient te vervallen. Het Hof is immers van oordeel, zoals overwogen onder 5.2.6, dat de vordering op F ten tijde van de vervreemding van de aandelen in Y B.V. niet volwaardig was maar op dat tijdstip op 50% van haar nominale waarde moet worden gesteld. Voor dat geval zijn beide partijen van opvatting dat de vergrijpboete niet in stand kan blijven, zodat er in zoverre geen geschil meer is. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op: 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) = € 966. Overige op basis van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;
- vernietigt de boetebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 142.934, waarvan een bedrag van ƒ 87.133 te belasten op de voet van artikel 57a, eerste en tweede lid, van de Wet;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast de Staat het verschuldigde en gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden; en
- verstaat dat de griffier het meer in rekening gebrachte en gestorte griffierecht ad € 2 aan belanghebbende restitueert.
De uitspraak is vastgesteld op 30 november 2004 door mrs. B.L. Dutmer, voorzitter, P.M.F. Van Loon en H.E. Kostense, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.E. Jonk als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.