ECLI:NL:GHAMS:2004:AT7493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1023
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen wegens geen eigen schulden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 26 oktober 2004, is het verzoek van de appellante tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. De appellante, een vrouw van Sri Lankese nationaliteit, was samen met haar echtgenoot in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beslissing van de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank had op 16 augustus 2004 het verzoek van de appellante en haar echtgenoot tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. De appellante had geen eigen schulden en was niet aansprakelijk voor de schulden van haar echtgenoot, die een aanzienlijke schuldenlast had opgebouwd, waaronder een schuld aan de Sociale Dienst Amsterdam vanwege onterecht genoten bijstand.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 oktober 2004 werd duidelijk dat de appellante niet op de hoogte was van de financiële situatie van haar echtgenoot. Het hof oordeelde dat het huwelijk van de appellante met haar echtgenoot op Sri Lanka was gesloten, waardoor de regels van het huwelijksvermogensrecht van dat land van toepassing waren. Volgens deze regels bestond er geen huwelijksgoederengemeenschap tussen de appellante en haar echtgenoot. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van eigen schulden van de appellante of medeschulden waarvoor zij aansprakelijk kon worden gehouden. Daarom kwam het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet voor toewijzing in aanmerking.

Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en stelde vast dat de appellante niet te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van de schuld aan de Sociale Dienst. De omvang van deze schuld, in combinatie met de overige schulden, leidde tot de conclusie dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 2 onder b van de Faillissementswet moest worden afgewezen. De uitspraak van het hof werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er werd een termijn van acht dagen gesteld voor het indienen van beroep in cassatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 26 oktober 2004 in de zaak met
rekestnummer 1023/04 van:
[schuldenaar],
wonende aan [adres]
te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. G.J.J. van den Boogert.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante – [[x] – is bij op 24 augustus 2004 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 16 augustus 2004 met rekestnummers 292455/292460 FT/RK 04.1158/04.1159, waarbij het verzoek van [appellante] (en haar echtgenoot [x] [echtgenoot]) tot van toe¬passing verklaring van de wettelijke schuldsanerings¬regeling is afgewezen.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 15 oktober 2004. Ter zitting is Thavaratanam verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door haar procureur voornoemd.
2. De gronden van de beslissing
2.1. De rechtbank is op de in de beslissing waarvan beroep vermelde gronden tot het oordeel gekomen dat [appellante] (en haar echtgenoot) bij het ontstaan van de schuld aan de Sociale Dienst Amsterdam niet te goeder trouw zijn geweest. De omvang van deze schuld, gegeven de overige schulden, is van dien aard dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 2 onder b Faillissementswet (Fw.) naar haar oordeel dient te worden afgewezen.
2.2 In hoger beroep is het volgende gebleken.
[appellante] en haar echtgenoot hebben de Sri Lankese nationaliteit. Zij zijn in 1975 op Sri Lanka met elkaar gehuwd. De echtgenoot van [appellante] verblijft sedert 1993 in Nederland. [appellante] is op 1 juli 2001 naar Nederland gekomen met één zoon. Zij is de Nederlandse taal niet machtig, maar volgt 3 dagen per week lessen in de Nederlandse taal. Het echtpaar heeft nog twee kinderen op Sri Lanka, van 26 en 23 jaar, die bij de moeder van [echtgenoot] wonen. Hun derde kind op Sri Lanka, hun oudste zoon, is al enige tijd onvindbaar.
De totale schuldenlast van [echtgenoot] bedroeg blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e Fw. op 27 mei 2004 € 26.797,94, waaronder een schuld aan de Sociale Dienst Amsterdam van € 17.747,37. Deze schuld is ontstaan vanwege onterecht genoten bijstand, daar [echtgenoot] over de periode 25 september 1997 tot en met 30 juni 1998 alsmede – met onderbrekingen – over de periode 1 januari 1999 tot en met 23 maart 2000 naast zijn uitkering inkomsten uit arbeid heeft genoten. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij er niet van op de hoogte was dat haar echtgenoot naast inkomsten uit arbeid ook een uitkering had. Zij ontving van hem op Sri Lanka ongeveer € 150,-- per maand.
[appellante] heeft ter zitting in hoger beroep ontkend zelf schulden te hebben gemaakt.
2.3. Het hof komt tot het volgende oordeel.
Het huwelijk van [appellante] met [echtgenoot] is op Sri Lanka gesloten, zodat de regels met betrekking tot hun huwelijksvermogensrechtelijke positie wordt beheerst door het recht van dat land. Op grond van die regels bestaat er niet enige vorm van huwelijksgoederengemeenschap tussen [appellante] en [echtgenoot] (zie Bergmann/Ferid, Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, blz. 17 Sri Lanka).
Nu er geen sprake is van eigen schulden van [appellante] dan wel mede-schulden waarvoor zij aansprakelijk kan worden gehouden, komt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking.
De beslissing van de rechtbank zal derhalve op die grond ten aanzien van [appellante] worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt ten aanzien van [appellante] de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Dijk, Van de Beek en Mout en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 26 oktober 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.