Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Bij vervroeging
Beslissing van 3 februari 2005 in de zaak onder rekestnummer 246/2004 NOT van:
MR. [naam],
notaris te [plaats],
APPELLANT,
t e g e n
MR. [naam],
notaris te [plaats]
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 13 februari 2004 ingekomen een geschrift van de zijde van appellant, verder te noemen klager, waarbij hij tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te ‘s-Gravenhage, verder te noemen de kamer, van 14 januari 2004, in welke beslissing de klacht tegen geïntimeerde, verder te noemen de notaris, gegrond is verklaard en aan de notaris de maatregel van berisping is opgelegd.
1.2. Van de zijde van klager zijn op 17 februari 2004 en 25 maart 2004 aanvullingen op het verzoekschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Op 1 april 2004 is van de zijde van de notaris een verweerschrift ingediend, waarbij de notaris zijnerzijds eveneens beroep tegen de beslissing van de kamer heeft ingediend.
1.4. Klager heeft bij brief – ter griffie ingekomen op 17 juni 2004 – een verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak gedaan.
1.5. Op dit verzoek is door de notaris bij brief – ingekomen op 1 juli 2004 – gereageerd.
1.6. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 13 januari 2005. Klager en de notaris zijn verschenen. Zij hebben het woord gevoerd, de notaris aan de hand van een pleitnotitie.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie alsmede van de hiervoor genoemde stukken.
3. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer daaromtrent in de beslissing van 14 januari 2004 heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van klager
Klager verwijt de notaris - kort samengevat - dat de notaris ter gelegenheid van de bespreking van de boedelverdeling in de nalatenschap van [naam] op 3 oktober 2002, in strijd met de waarheid heeft verklaard over toereikende volmachten te beschikken van zijn twee opdrachtgeefsters. Uit de brieven van 17 en 26 november 2002 van één van de volmachtgeefsters is echter gebleken dat de notaris slechts beperkt gevolmachtigd was.
Ondanks de expliciete vraag van klager naar de omvang van zijn volmachten heeft de notaris, naar klager meent: met opzet, geen melding gemaakt van de beperking van zijn volmachten. Klager is van mening dat hij af mocht gaan op de verklaring van de notaris dat hij voldoende volmacht had. Door aldus te handelen heeft de notaris het vertrouwen van het publiek geschaad.
5. Het standpunt van de notaris
De notaris is van mening dat hij beschikte over twee onherroepelijke volmachten onder de bepaling dat deze volmachten slechts “getrapt” gebruikt zouden mogen worden. Bij brief van 25 april 2002 heeft de notaris zulks aan klager medegedeeld. Omdat er geen wijziging was gekomen in zijn bevoegdheid heeft de notaris niet gereageerd op de brieven van klager van 5 en 11 september 2002.
De notaris betwist dat hij tijdens de bespreking van 3 oktober 2002 niet de waarheid gesproken zou hebben omtrent omvang van zijn bevoegdheid. Voorts was het de notaris ontschoten dat hij voor het gebruik van de tweede trap van de volmacht de schriftelijke toestemming van de volmachtgeefsters zou behoeven.
6. De beoordeling
6.1. Het hoger beroep heeft naar het oordeel van het hof niet geleid tot vaststelling van andere feiten dan wel tot andere beschouwingen dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt
6.2. Het hof voegt daar aan toe dat de notaris de beperkingen van zijn volmachten had behoren te kennen en dat het op zijn weg had gelegen klager duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de volmachten, mede gelet op de brief van klager van 5 september 2002, waarin deze aangeeft dat de bespreking van 3 oktober 2002 de laatste gelegenheid zou zijn om tot een oplossing ten aanzien van de verdeling van de boedel te komen, en dat zijn uitgangspunt was dat ieder toereikende volmachten had om ter plekke beslissingen te nemen.
Door niet te reageren op de eerder vermelde brief en bij de bespreking van 3 oktober 2002 niet adequaat te reageren op verdere vragen ten aanzien van de volmachten heeft de notaris bij klager ten onrechte de indruk gewekt dat hij voldoende volmacht had om beslissingen te kunnen nemen ten aanzien van de totale afwikkeling van de boedel. Dit wordt niet anders door de brief van de notaris van 25 april 2002, waarin hij aangeeft over getrapte volmachten te beschikken. Uit deze mededeling was immers niet af te leiden dat voor het gebruik van de tweede “volmacht” expliciete, schriftelijke toestemming van de volmachtgeefster benodigd was. Gebleken is dat de notaris klager ook niet op andere wijze over deze beperking van zijn volmachten had ingelicht.
De notaris diende zich ondubbelzinnig uit te laten, zodat klager wist wat een ieders bevoegdheid ter zake was. De kamer heeft de klacht dan ook terecht gegrond verklaard. Dat de notaris klager in dezen met opzet op het verkeerde been heeft gezet, is echter ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden.
6.3. Ook ter zitting in hoger beroep is niet gebleken dat de notaris het onjuiste van zijn handelen inziet. Mede in dat licht is het gerechtvaardigd dat de notaris de maatregel van berisping is opgelegd.
6.4. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing
7. De beslissing
Het hof:
- verwerpt het hoger beroep.
Deze beslissing is gegeven door mrs. W.J.J. Los, J.W.C. Rang en G.Chr. Kok en in het openbaar uitgesproken op donderdag 3 februari 2005.
Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’sGravenhage
Beslissing inzake de klacht onder nummer 03-12 van:
mr.[naam],
hierna ook te noemen: klager,
tegen
mr [naam],
notaris te [plaats], hierna ook te noemen: de notaris
De procedure
De Kamer heeft kennis genomen van:
? de klacht, ingekomen op 18 maart 2003
? het antwoord van de notaris,
? de repliek van klager,
? de dupliek van de notaris.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 december 2003.
Beide partijen waren in persoon aanwezig.
Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt met daaraan in afschrift gehecht de op de zitting overgelegde pleitnotities van klager.
De feiten
Op 21 september 1993 overleed [naam]; zijn echtgenote overleed op 21 juli 1996; de erfgenamen van voormeld echtpaar zijn hun vier kinderen.
Sedert het overlijden van[naam] is de notaris – die eerder als familienotaris fungeerde – als boedelnotaris bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken geweest.
Nadat klager de notaris als boedelnotaris opvolgde, is de notaris als gevolmachtigde gaan fungeren van twee erfgenamen van het echtpaar [naam], te weten van de zusters [naam] en[naam]; mr.W. Voorthuijsen was destijds de raadsman van beide andere erfgenamen.
Ruim vijf jaar na het overlijden van mevrouw [naam] heeft klager bij brief van 15 april 2002 de notaris en mr. F.J. Schoute (indertijd de raadsman van zowel [naam] als [naam]) een voorstel gedaan tot verdeling van de boedel en deze beide raadslieden daartoe uitgenodigd voor een laatste gesprek op zijn kantoor met als onderwerp de door klager (in die brief) voorgestelde verdeling en afwikkeling, zulks op een nader te bepalen datum in mei 2002.
In zijn antwoord d.d. 25 april 2002 op deze brief schreef de notaris aan klager voor wat betreft zijn volmacht: “Overigens wijs ik u erop dat de volmacht op grond waarvan ik handel is gesplitst in twee gedeelten, die opvolgend gelden. De eerste volmacht ziet op het gedeelte betrekking hebbende op Friesland terwijl de tweede volmacht pas in werking treedt nadat Friesland is afgerond. Deze tweedeling was in ieder geval bekend bij de heer [naam], die daarmee akkoord is gegaan.”
De bespreking is op verzoek van klager verzet naar een later tijdstip, waardoor de bespreking uiteindelijk is gehouden op 3 oktober 2002 ten kantore van klager; daarbij waren aanwezig klager als boedelnotaris, de raadslieden mr.drs. J.S. Bauer (voor [naam]), mr.F.J. Schoute (voor [naam]) en de notaris als gevolmachtigde van [naam] en[naam].
Tijdens die bespreking zijn met betrekking tot de boedelverdeling onder meer de navolgende afspraken gemaakt:
1. “Friesland” wordt verdeeld zoals vastgelegd in de aktielijst behorende bij het besprekingsverslag van 3 oktober 2002.
2. De opgeslagen roerende goederen worden verkocht door het Venduhuis te [plaats].
Bij brieven van 17 november 2002 en 26 november 2002 heeft [naam] medegedeeld aan klager dat de notaris niet gevolmachtigd was om de afspraken te maken die hij in de bespreking van 3 oktober 2002 maakte. Zij maakt bezwaar tegen verkoop van de opgeslagen roerende goederen en voorts is zij tegen diverse ook overeengekomen betalingen aan haar zuster [naam] en haar broer [naam] uit een depot zolang de erfeniskwestie niet rond is.
De klacht
De klacht komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat de notaris tijdens de bespreking op 3 oktober 2002 heeft verklaard over toereikende volmachten van zijn twee opdrachtgeefsters te beschikken, terwijl uit een brief van één van zijn opdrachtgeefsters naderhand is gebleken dat hij niet gevolmachtigd was tot het maken van de afspraken die hij tijdens die bespreking maakte.
Klager stelt dat het publiek erop moet kunnen vertrouwen dat een verklaring van een notaris dat hij afdoende volmacht heeft, juist is. De notaris heeft in strijd daarmee gehandeld, nu zijn volmachten voor een deel door één van zijn volmachtgeefsters worden ontkend.
Het verweer
De notaris heeft aangevoerd dat hij uiteraard wist dat hij over een gesplitste volmacht beschikte, maar dat hij er niet op voorbereid was dat tijdens de bespreking van 3 oktober 2002 de “totale behandeling” van de nalatenschap aan de orde zou komen. Hij realiseerde zich daardoor toen niet dat hij slechts over een gedeeltelijke volmacht beschikte en dat hij pas over een volmacht voor het vervolg daarop kon beschikken na een schriftelijk akkoord van zijn opdrachtgeefsters.
De notaris bestrijdt dat hij tijdens voormelde bespreking bewust daaromtrent niet de waarheid heeft gesproken toen naar de toereikendheid van zijn volmachten werd geïnformeerd.
De beoordeling van de klacht
De afwikkeling van de nalatenschap waar het hier om gaat, neemt inmiddels een geruim aantal jaren in beslag. Het betreft een gevoelige kwestie waarin het als gevolg van het wantrouwen tussen de erfgenamen onderling niet is gelukt om met voortvarendheid tot een totale verdeling te geraken.
Klager heeft teneinde de voortgang van hiervoor genoemde afwikkeling te bewerkstelligen het voorstel gedaan voor een bespreking tussen de vertegenwoordigers van de erfgenamen.
In zijn brief van 15 april 2002 heeft klager aangegeven een laatste poging te willen ondernemen om in overleg tot een verdeling te geraken alvorens een rechterlijke verdeling te vragen.
Voorafgaand aan de bespreking van 3 oktober 2002 heeft klager aan degenen die bij die bespreking aanwezig zouden zijn (en dus ook aan de notaris) in zijn brief van 5 september 2002 (onder meer) geschreven: “Ik breng u in herinnering dat bij de huidige stand van zaken dit een laatste mogelijkheid is om de verdeling door een gesprek op te lossen. Mijn uitgangspunt is dan ook dat een ieder toereikende volmachten heeft om ter plekke beslissingen te nemen. Mocht dit anders zijn, dan ontving ik graag per omgaande opgaaf over welke beperkte volmachten u zult beschikken.”
Op 3 oktober 2002 is bedoelde bespreking gehouden en van deze bespreking is een verslag gemaakt dat aan een ieder die de bespreking bijwoonde is toegestuurd.
Blijkens het verslag is de omvang van de volmachten tijdens de bespreking nogmaals aan de orde geweest en naar klager heeft gesteld en door de notaris niet is weersproken heeft de notaris toen te kennen gegeven over de benodigde volmachten te beschikken. Op de bewuste bespreking zijn – nadat ieder der aanwezigen een aantal malen uitgebreid ruggespraak had gehouden – afspraken met betrekking tot de verdeling van de erfenis gemaakt.
Dat de notaris zijn volmacht te buiten is gegaan, heeft hij niet betwist. Voor wat betreft het handelen met betrekking tot het tweede gedeelte van de verdeling (de verkoop van de opgeslagen roerende goederen) stelt de notaris dat hij zich in de bespreking van 3 oktober 2002 niet gerealiseerd heeft dat hij over een schriftelijk akkoord van zijn opdrachtgeefsters diende te beschikken voor hij mocht handelen met betrekking tot het tweede gedeelte van de verdeling.
Uit het besprekingsverslag – waarvan de notaris de juistheid heeft erkend – blijkt dat de notaris op de vraag van klager: ”gesteld dat we het eens worden over Friesland, hebt u dan volmacht voor de volgende fase” bevestigend heeft geantwoord. Uit niets blijkt evenwel dat de notaris er daarbij – zoals klager stelt – opzettelijk aan voorbij is gegaan dat hij niet over het schriftelijk akkoord beschikte dat als voorwaarde gold voor het hebben van een volmacht voor ook het tweede gedeelte. Het gaat te ver om opzet te veronderstellen.
Een en ander neemt echter niet weg dat de notaris ten onrechte de indruk heeft gewekt dat hij voor zijn opdrachtgeefsters optrad. Klager heeft op die door de notaris gewekte indruk mogen vertrouwen. Voor klager was immers niet kenbaar dat de notaris afspraken maakte zonder daartoe te zijn gevolmachtigd.
Juist is dat – zoals klager stelt – een derde zonder twijfel mag afgaan op de verklaring van de notaris dat hij over voldoende volmacht beschikt.
Er kan niet aan voorbij worden gegaan dat de aan de notaris verstrekte opdracht wellicht ingewikkeld is gemaakt doordat het tweede deel van de volmacht niet eerder in werking kon treden dan na een schriftelijk akkoord van de opdrachtgeefsters. Had de notaris echter bezwaren gezien in een dergelijke volmacht dan had hij die opdracht uiteraard moeten weigeren. Dat heeft de notaris niet gedaan. Hij heeft in strijd met de volmacht gehandeld en daarmee heeft hij bij zijn wederpartijen ten onrechte de indruk gewekt dat hij ook ten aanzien van het tweede gesprekspunt (de opgeslagen roerende goederen) gevolmachtigd was en dat dan ook de daarover bereikte overeenstemming zonder meer rechtsgeldig was.
De Kamer acht de klacht gezien het vorengaande gegrond en gelet op de ernst van de klacht zal de Kamer de notaris de maatregel van berisping opleggen. Bij dat laatste neemt zij in aanmerking dat de opdrachtgeefsters van de notaris zich alleen aan de bereikte overeenstemming omtrent “Friesland” gebonden achten, terwijl de overige partijen veronderstelden die overeenstemming bereikt te hebben in combinatie met overeenstemming over de verkoop van de opgeslagen roerende goederen.
De beslissing
De Kamer voornoemd:
verklaart de klacht gegrond;
legt de notaris de maatregel van berisping op;
bepaalt dat deze berisping zal worden uitgesproken in de eerstvolgende vergadering van de Kamer nadat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
Deze beslissing is gegeven door mrs R. J. Paris, voorzitter, R. van der Galiën, G. H. I. J. Hage, J. Hulsebosch en R. R. J. F. H. Muller, leden, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr H.C. Veenendaal-Husen, in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2004.
Afschrift van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan de notaris en aan de klager gezonden.
Binnen dertig dagen na de dagtekening van de begeleidende brief kunnen de notaris en de klager van deze beslissing in hoger beroep komen bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.