ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6027

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
187/2002 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarders wegens onjuiste renteberekeningen en disciplinaire maatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van klager [B] tegen de gerechtsdeurwaarders [T] en [V], en de toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarders [Vr] en [A]. De klacht betreft onjuiste renteberekeningen die door de gerechtsdeurwaarders zijn gemaakt in het kader van een betalingsregeling die voortvloeit uit een eerder vonnis van de rechtbank Breda. Klager stelt dat de gerechtsdeurwaarders zich niet hebben gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, en dat de renteberekeningen zo onjuist zijn dat dit voor iedere redelijk denkend gerechtsdeurwaarder duidelijk moet zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de klachten van klager eerder zijn behandeld door de Minister van Justitie, die op basis van een advies van de kantonrechter te Bergen op Zoom heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor disciplinaire maatregelen. Het hof oordeelt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klachten voor zover deze betrekking hebben op feiten en gedragingen die zich vóór 15 juli 2001 hebben voorgedaan, maar dat hij wel ontvankelijk is in zijn klachten die na deze datum zijn ingediend. Het hof heeft de handelwijze van de gerechtsdeurwaarders als laakbaar beoordeeld en heeft de beslissing van de kamer vernietigd, waarbij aan de gerechtsdeurwaarders een maatregel van berisping is opgelegd. De beslissing van het hof benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de renteberekeningen door gerechtsdeurwaarders en de noodzaak om klachten op een correcte wijze te behandelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 12 mei 2005 in de zaak onder rekestnummer 187/2002 GDW van
[B],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
t e g e n
1. [T],
2. [V]
gerechtsdeurwaarders te [plaats],
3.[Vr],
4. [A]
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders bij [TV] te [plaats],
GEïNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Bij tussenbeslissing van 13 februari 2003, waarnaar het hof verwijst voor het verloop van het geding tot die datum, heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden ten einde de meest gerede partij in de gelegenheid te stellen het hof nader te berichten omtrent de voortgang van de door klager bij de rechtbank te Breda, sector bestuursrecht, aanhangig gemaakte procedure.
1.2. Bij op 9 april 2003 en 26 maart 2004 ter griffie ingekomen brieven heeft klager onderscheidenlijk de beslissing van de rechtbank Breda sector bestuursrecht van 1 april 2003 en de beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2004 toegezonden.
1.3. Van de zijde van klager zijn voorts nog op 5 april 2004 en 5 november 2004 brieven met bijlagen ingekomen.
1.4. Van de zijde van de gerechtsdeurwaarders is op 5 april 2004 een brief met bijlagen ingekomen.
1.5. De voortgezette behandeling van de zaak heeft plaats gevonden ter openbare terechtzitting van het hof op 11 november 2004, alwaar klager en de gerechtsdeurwaarder sub 2 zijn verschenen. Zij hebben het woord gevoerd.
2. De feiten
2.1. Het hof neemt hier allereerst over hetgeen in de tussenbeslissing van 13 februari 2003 omtrent de feiten is overwogen met dien verstande dat het hof thans als zijnde niet van belang weglaat hetgeen de kamer in rubriek 1 onder a van de bestreden beslissing heeft vastgesteld en het hof telkens leest “Staatssecretaris” waar de kamer in rubriek 1 telkens vermeldt “Minister”.
2.2. Bij beslissing van 1 april 2003 heeft de rechtbank Breda gegrond verklaard het door klager ingestelde beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 27 september 2001, dit besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door klager ingediende bezwaarschrift.
Bij het besluit van de Staatssecretaris van 27 september 2002 was het door klager ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 11 juli 2001, waarbij was geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding bestaat om disciplinaire maatregelen te treffen tegen de gerechtsdeurwaarders, kennelijk niet ontvankelijk verklaard.
2.3. Bij beslissing van 17 maart 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de hiervoor genoemde beslissing van de rechtbank Breda van 1 april 2003 vernietigd en het door klager bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 9 juli 2003 heeft de rechtbank Breda onder meer voor recht verklaard dat klager op 22 januari 2001 volledig heeft voldaan aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit het door deze rechtbank op 25 juni 1996 tussen klager en Finata Bank N.V. gewezen vonnis.
3. De standpunten van partijen
3.1. Het hof neemt hier over hetgeen hieromtrent in de tussenbeslissing van 13 februari 2003 is overwogen en voegt hieraan nog het volgende toe.
3.2. Klager heeft het standpunt ingenomen dat er geen sprake kan zijn van strijd met het “ne bis in idem beginsel” nu de Afdeling bestuursrechtspraak in rechtsoverweging 2.2 van de beslissing van 17 maart 2004 heeft overwogen dat noch artikel 28, eerste lid, van het op 15 juli 2001 vervallen Deurwaardersreglement noch enig ander wettelijk voorschrift erin voorziet dat een derde zoals klager een verzoek om oplegging van disciplinaire straffen aan deurwaarders kan indienen waarop de Minister gehouden is te beslissen.
3.3. De gerechtsdeurwaarders hebben nog laten weten dat de klachten van klager uitvoerig zijn behandeld en afgedaan na een met alle waarborgen omklede procedure, dat met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan die volwaardige procedure een einde is gekomen en dat tegen die achtergrond een integrale herhaling van de klachtenprocedure bij aanvankelijk de kamer voor gerechtsdeurwaarders en vervolgens bij het hof een schending van het “ne bis in idem beginsel ”oplevert.
4. Beoordeling
4.1 Het hof is met de kamer van oordeel dat klager niet kan worden ontvangen in de klachtonderdelen voor zover deze betrekking hebben op feiten en gedragingen van de gerechtsdeurwaarders die zich vóór 15 juli 2001 hebben voorgedaan.
4.2. Klager heeft de stelling betrokken dat er gelet op overweging 2.2 van de beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van 17 maart 2004 geen sprake kan zijn van strijd met het “ne bis in idem beginsel”, met als gevolg dat klager in alle klachten ontvankelijk verklaard dient te worden.
4.3. Het hof kan klager niet volgen in deze stelling. Van belang is dat klager onder vigeur van de oude wetgeving ter zake – met name op grond van artikel 28, eerste lid, van het Deurwaardersreglement, bij de tot opleggen van disciplinaire straffen aan gerechtsdeurwaarders bevoegde Staatssecretaris van Justitie klachten tegen de gerechtsdeurwaarders heeft ingediend. Ook al was de Staatssecretaris niet gehouden om naar aanleiding van deze klachten te beslissen, vast staat dat de Staatssecretaris wel in volle omvang een onderzoek naar de in de klachten omschreven gedragingen van de gerechtsdeurwaarders heeft ingesteld en de zaak voor advies heeft voorgelegd aan de autoriteit als bedoeld in artikel 28 van het Deurwaardersreglement, de kantonrechter te Bergen op Zoom. Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij deze kantonrechter en klager en de gerechtsdeurwaarders hebben uitvoerig de gelegenheid gehad hun wederzijdse standpunten uiteen te zetten. De kantonrechter heeft vervolgens schriftelijk op 28 juni 2001 geadviseerd om geen disciplinaire maatregelen tegen de gerechtsdeurwaarders te nemen. Daarna heeft de Staatssecretaris met overneming van het advies van de kantonrechter te Bergen op Zoom, in zijn brief van 11 juli 2001 als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat er onvoldoende aanleiding bestaat om disciplinaire maatregelen tegen de gerechtsdeurwaarders te treffen. Onder deze omstandigheden verzet het “ne bis in idem beginsel” er zich tegen dat klager zich thans wederom beklaagt bij de kamer over de door de Staatssecretaris reeds onderzochte en beoordeelde gedragingen.
Hieruit volgt dat de klacht van klager voor zover het betreft het onderdeel dat klaagt over feiten en gedragingen van vóór de inwerkingtreding van de GDW, niet ontvankelijk is.
4.4. Aan het oordeel van het hof is thans onderworpen het klachtonderdeel met betrekking tot de renteberekening. Het hof is van oordeel dat klager dit klachtonderdeel terecht heeft voorgesteld. Als uitgangspunt voor de behandeling hiervan dient de brief van 2 augustus 2001 van de gerechtsdeurwaarders, waarin medegedeeld wordt dat nog steeds aanspraak gemaakt wordt op een bedrag van fl. 3.872, 69 ten behoeve van Finata. In dat verband wordt verwezen naar het overzicht van 21 maart 2001, dat als productie 18 bij de klacht in eerste aanleg is overgelegd, in samenhang met de producties die bij brief van 5 november 2004 zijn overgelegd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er door toepassing van het automatiseringspakket Authosysteem dat de gerechtsdeurwaarders gebruiken, stelselmatig foutboekingen plaatsvinden door betalingen in mindering te brengen op de lopende rente, terwijl diezelfde rente aan het eind van de maand weer bij de hoofdsom wordt geteld. Het verweer van de gerechtsdeurwaarders dat de berekeningen juist zijn omdat er overigens geen klachten dienaangaande gedeponeerd zijn faalt, reeds hierom omdat de kantonrechter te Bergen op Zoom reeds onregelmatigheden in de berekeningen heeft gesignaleerd. Bovendien is deze stelling in strijd met het vonnis van de rechtbank Breda van 9 juli 2003. Het had op de weg van de gerechtsdeurwaarders gelegen de werking van het systeem te laten onderzoeken. Het hof acht deze handelwijze van de gerechtsdeurwaarders laakbaar en wel dusdanig laakbaar dat het hof, anders dan de kamer, een maatregel op zijn plaats acht. Het hof zal de beslissing van de kamer op dit punt vernietigen nu het hof dit klachtonderdeel gegrond acht.
4.5. Het verzoek om een onderzoek te gelasten door het Bureau Financieel Toezicht zal het hof passeren, reeds omdat artikel 34 lid 6 GDW ter zake van de procedure in hoger beroep toepassing ontbeert.
4.6. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
4.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing van de kamer 8 januari 2002 voorzover het betreft de ongegrondheid van de klacht met betrekking tot de feiten en gedragingen van de gerechtsdeurwaarders na in de inwerkingtreding van de GDW en legt aan de gerechtsdeurwaarders sub 1 en 2 de maatregel van berisping op;
- bepaalt dat de maatregel zal worden ten uitvoergelegd ter terechtzitting van het hof van donderdag 9 juni 2005 te 13.30 uur;
- bepaalt dat de griffier de gerechtsdeurwaarders sub 1 en 2 daarvoor zal oproepen;
- vernietigt de beslissing van de kamer van 8 februari 2002 eveneens voor zover het betreft de niet ontvankelijkheid van de klacht betreffende de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders en verklaart dit klachtonderdeel ongegrond;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, W.J.J. Los en P.J.N. van Os en in het openbaar uitgesproken op donderdag 12 mei 2005.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 8 januari 2002 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsgerechtsdeurwaardersswet inzake de klacht met zaaknummer 01.33 KvG van :
[B],
wonende te [woonplaats],
klager,
in persoon verschenen,
tegen:
1. [T],
2. [V],
gerechtsdeurwaarders te [plaats],
3. [Vr],
4. [A],
toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarders bij [TV] te [plaats],
beklaagden,
verschenen bij gemachtigde [V]
Verloop van de procedure
Bij brief met 18 produkties van 20 augustus 2001 heeft [B] (hierna: klager) een klacht ingediend tegen gerechtsdeurwaaders [T] en [V] en toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaars [Vr] en [A] (hierna: gezamenlijk de gerechtsdeurwaarder respectievelijk (het kantoor van de) gerechtsdeurwaarders).
Bij brief met bijlagen van 1 november 2001 heeft de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarders op de klachten van klager gereageerd.
De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 13 november 2001.
Van de behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De uitspraak is bepaald op 8 januari 2002.
Gronden van de beslissing
1. De Feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.
a) Tussen de gerechtsdeurwaarders en klager, rechtskundig adviseur, bestaat een zakelijke relatie, waarbij het kantoor van de gerechtsdeurwaarders in opdracht van klager regelmatig werkzaamheden verricht.
b) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 25 juni 1996 is klager veroordeeld aan de Finata Bank N.V. te betalen een bedrag van ƒ 21.019,03 vermeerderd met de variabele rente, ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ad 0,86% per maand, welke rente het maximum dat volgens het besluit Kredietvergoeding is toegelaten voor doorlopende kredieten met een kredietlimiet van ƒ 20.000,-- niet zal overschrijden, te berekenen over het uitstaande saldo vanaf 18 april 1996 tot aan de dag van voldoening, en is klager in de kosten van de procedure veroordeeld.
c) Bij exploit van 5 juli 1996 is voormeld vonnis aan klager betekend, waarna tussen klager en de gerechtsdeurwaarders op 26 juli 1996 een betalingsregeling tot stand is gekomen, welke betalingsregeling door de gerechtsdeurwaarders bij brieven van 9 en 15 mei 2000 is opgezegd.
d) Bij exploit van 30 oktober 2000 hebben de gerechtsdeurwaarders [A] respectievelijk [Vr] ten laste van klager derdenbeslag gelegd onder zowel de ABN AMRO bank als F. van Lanschot Bankiers N.V. Hierna is tussen partijen een discussie ontstaan over de juistheid van het door de gerechtsdeurwaarders berekende bedrag van de vordering. Klager heeft de juistheid daarvan bestreden onder meer met het argument dat de rente onjuist was berekend. De gerechtsdeurwaarders hebben bij de juistheid van de berekening gepersisteerd.
e) Bij brief van 30 januari 2001 heeft klager aan de Minister van Justitie verzocht aan de gerechtsdeurwaarders een discipinaire straf op te leggen wegens het feit dat de gerechtsdeurwaarders zich niet hebben gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
f) Bij brief van 9 februari 2001 heeft de Minister heeft de zaak voor advies voorgelegd aan de autoriteit als bedoeld in artikel 28 van het (inmiddels ingetrokken) Deurwaarders-reglement, de kantonrechter oudste in rang te Bergen op Zoom.
g) Bij gemotiveerde brief van 28 juni 2001 heeft de kantonrechter de Minister geadviseerd dat er naar zijn mening geen aanleiding is voor het nemen van disciplinaire maatregelen tegen de gerechtsdeurwaarders.
h) Bij brief van 11 juli 2001 heeft de Minister klager bericht het door de kantonrechter uitgebrachte advies over te nemen.
i) Bij brief van 2 augustus 2001 heeft de gerechtsdeurwaarder klager het volgende medegedeeld:
“ Inmiddels heb ik, en naar ik aanneem ook u, kennis genomen van de brief van de kantonrechter aan het Ministerie van Justitie d.d. 28 juni j.l. De kantonrechter heeft zich inhoudelijk niet uitgelaten over de wijze van renteberekening.
Daarmee zijn wij terug bij het gegeven dat u meent dat deze zaak volledig is betaald en dat cliente mijn berekening volgt en vasthoudt aan het restant dat volgens mijn overzicht van 21 maart j.l. ƒ 3872,69 bedroeg.
Ik verzoek u dringend laatstgemeld bedrag binnen twee weken na heden aan mij te voldoen, danwel binnen die termijn met een passend voorstel te komen. Wanneer u niet reageert, ga ik er vanuit dat u de door cliënte te nemen stappen wilt afwachten.”
j) Bij brief van 20 augustus 2001 heeft klager bezwaar aangetekend tegen de beslissing van de Minister van 11 juli 2001.
k) Bij brief van 27 september 2001 heeft de Minister het door klager op 20 augustus 2001 aangetekende bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
l) Klager heeft bij de arrondissementsrechtbank te Breda een procedure aanhangig gemaakt in welke procedure hij onder meer een verklaring voor recht vordert dat hij de vordering bevrijdend heeft voldaan.
2. Ontvankelijkheid van de klacht
2.1. Klager is niet ontvankelijk in zijn klachten ten aanzien van de feiten en gedragingen die zich hebben voorgedaan vóór de datum van inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet, 15 juli 2001. Weliswaar kent de Gerechtsdeurwaarderswet geen specifieke overgangsregeling, maar anders dan klager aanvoert, is er voor hem geen rechtvacuüm ontstaan, nu over de door klager gewraakte feiten en gedraging reeds is geoordeeld in een met voldoende waarborgen omgeven procedure door de Minister van Justitie op grond van de door klager op 30 januari 2001 op basis van de oude regelgeving ingediende klacht.
2.2. Op grond van het voorgaande is klager evenmin ontvankelijk in zijn klacht dat betalingen ten onrechte zijn afgeboekt op proces-en executiekosten. Klager heeft ter terechtzitting nog wel verzocht zijn klacht op dit punt uit te breiden, maar door het late stadium waarop dit werd gedaan, zou het toelaten daarvan in strijd komen met de goede procesorde.
2.3. Klager is wel ontvankelijk in zijn klachten voor zover deze hun grondslag vinden in feiten en gedragingen die zich ná 15 juli 2001 hebben voorgedaan. Nu de gerechtsdeurwaarder bij brief van 2 augustus 2001 klager heeft medegedeeld nog steeds aanspraak te maken op een bedrag wat is gebaseerd op een in de ogen van klager evident onjuiste renteberekening, zal dat standpunt thans kunnen worden beoordeeld.
3. De klacht
3.1. Klager maakt –samengevat- bezwaar tegen het feit dat door de gerechtsdeurwaarder volstrekt verkeerde renteberekeningen zijn gemaakt en onjuiste rente- en betalingsoverzichten zijn verstrekt. Klager stelt daartoe dat de door de gerechtsdeurwaarders geproduceerde renteberekeningen zo onjuist zijn, dat zulks voor iedere redelijk denkend en handelend gerechtsdeurwaarder duidelijk moet kunnen zijn. Het is niet voor enige discussie vatbaar dat, zeker over vorderingen uit hoofde van een kredietovereenkomst op grond van de wet op het
consumentenkrediet, de rente slechts mag worden berekend over het niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom tot betaling waartoe hij bij vonnis is veroordeeld.
3.2. Onder verwijzing naar de door de gerechtsdeurwaarder geproduceerde renteberekeningen stelt klager voorts dat daaruit blijkt dat de rente steeds is berekend over meer dan hetgeen pro resto in hoofdsom verschuldigd was. In eerste instantie heeft de gerechtsdeurwaarder de inconsistenties in de verschillende renteberekeningen ook erkend, maar zich ter verontschuldiging daarvoor onder meer beroepen op een voortschrijdend inzicht in de complexe materie van de geautomatiseerde renteberekening. Geen redelijk denkend en voor zijn taak toegeruste gerechtsdeurwaarder kan echter volhouden dat de schommelingen in de geproduceerde overzichten en berekeningen zich laten verklaren door wat de gerechtsdeurwaarders hierover te hunner verontschuldiging hebben aangewend.
3.3. Op grond van het voorgaande verwijt klager gerechtsdeurwaarders [T] en [V] dat zij als zijnde verantwoordelijk voor de bij en door hen gevoerde administratie jegens hem onzorgvuldig hebben gehandeld.
3.4. De toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarders [A] en [Vr] zijn, nu het hier door hen uitgevoerde ambtshandelingen betreft, verantwoordelijk voor de beslaglegging op grond van de onjuiste renteberekeningen. De gerechtsdeurwaarders zijn als werkgever van de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders [A] en [Vr] bovendien mede verantwoordelijk voor hun handelen, aldus klager.
4 Het standpunt van de gerechtsdeurwaarders
4.1. De Kamer komt geen bevoegdheid toe in de onderhavige kwestie toe nu de feiten waarover klager klaagt zich hebben voorgedaan vóór invoering van de Gerechtsdeurwaarderswet. Deze klachten zijn eerder door de Kantonrechter in volle omvang behandeld. Het “ne bis in idem” beginsel verhindert dat hij zich nu opnieuw voor dezelfde klachten bij de Kamer dient te verantwoorden.
4.2. De wijze waarop aan klager renteoverzichten zijn verstrekt, verdient geen zorgvuldigheidsprijs. De omvang van het exacte bedrag aan rente was ook niet erg actueel nu klager nadat het vonnis was gewezen volop bezig was met het afbetalen van het door hem verschuldigde en klager eerst na 30 oktober 2000 een discussie begon over de juistheid van de renteberekeningen. Vanaf januari 2001 tot heden diende klager ook volgens zijn eigen berekeningen nog een bedrag betalen. Als voor dat bedrag beslag was gelegd, zou dat terecht zijn geweest. Vanaf januari 2001 zijn de renteberekeningen overigens consistent.
4.3. Door de omstandigheid dat er sprake is van een doorlopend krediet wordt het bedrag waarover de rente wordt berekend beïnvloed. Daarnaast wordt het bedrag beïnvloed door het afbetalingsbedrag van klager die hortend en stotend betalingen deed. Een doorlopend krediet heeft bovendien als effect dat rente over rente wordt berekend. Bij onvoldoende aflossing nemen de rente en kosten toe. Als er dan een betaling volgt, wordt deze overeenkomstig art. 6:44 BW eerst in mindering gebracht op de verschenen rente en kosten. Als die betaling onvoldoende is om de rente en kosten volledig weg te boeken, komt men aan afbetaling van de hoofdsom niet toe.
4.4. Rekening houdende met de opvattingen over het bepaalde in artikel 6:119 BW is onze bij de renteberekening gebruikte programmatuur de laatste jaren bijgesteld. Ook het bepaalde in artikel 6:44 BW hebben wij doorgevoerd in onze programmatuur. Dit verklaart ook kleine verschillen in de door ons verstrekte overzichten. De juridische discussie over de rente wordt thans gevoerd in een door klager aangespannen procedure bij de rechtbank te Breda, waar deze discussie ook thuishoort, aldus de gerechtsdeurwaarders.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat de klacht reeds onderwerp is geweest in een met voldoende waarborgen omklede procedure bij de Minister van Justitie, alwaar klager en de gerechtsdeurwaarders uitvoerig in de gelegenheid zijn gesteld hun wederzijdse standpunten uiteen te zetten en een hoorzitting heeft plaatsgevonden bij de kantonrechter te Bergen op Zoom.
De door klager gewraakte renteberekeningen zijn in die procedure door de kantonrechter in zijn aan de Minister gerichte brief van 9 februari 2001 weliswaar inconsistent geoordeeld en de kantonrechter heeft de handelwijze van de gerechtsdeurwaarders weinig professioneel geacht, maar dit alles heeft de kantonrechter geen aanleiding gegeven de Minister te adviseren tot het opleggen van enige maatregel.
5.2. Het enkele feit dat klager op 20 augustus 2001 opnieuw is gesommeerd tot betaling, biedt dan ook onvoldoende grondslag om te komen tot het oordeel dat de gerechtsdeurwaarders hebben gehandeld zoals het een behoorlijke gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Een gerechtsdeurwaarder die een vergissing begaat of een rekenfout maakt, maakt zich in het algemeen daarmee niet zonder meer schuldig aan handelen of nalaten dat tuchtrechtelijk dient te worden bestraft. Dit kan anders zijn wanneer de vergissing of fout klaarblijkelijk gevolg is van grote onzorgvuldigheden of van handelen tegen beter weten in. Hiervan is echter niet gebleken.
5.3. Weliswaar kan mede naar aanleiding van hetgeen ter terechtzitting over en weer is aangevoerd gerede twijfel bestaan over de juistheid van de door de gerechtsdeurwaarders gemaakte renteberekeningen, maar evenals de kantonrechter is ook de Kamer van oordeel dat de vraag of op 30 oktober 2000 het door klager dan wel het door de gerechtsdeurwaarder genoemde bedrag openstond en de vraag welke renteberekening de juiste is, dienen te worden beantwoord in een procedure bij de (executie)rechter.
5.4. Dit oordeel sluit niet uit dat het denkbaar is dat een deurwaarder onzorgvuldig handelt door gebruik te blijven maken van een renteberekeningsprogramma in een situatie waarin hij ernstig rekening moet houden met de mogelijkheid dat dit programma in juridisch of rekentechnisch opzicht foute uitkomsten oplevert, maar van een dergelijke onzorgvuldigheid is tegen de achtergrond van de hiervoor omschreven processuele constellatie wat betreft het aan het oordeel van de Kamer onderworpen handelen geen sprake.
5.5. Het verwijt aan de gerechtsdeurwaarders [Vr] en [A] dat zij beslag hebben gelegd op grond van een onjuiste (rente) berekening gaat ook daarom niet op, omdat niet gesteld of aannemelijk is geworden dat zij wisten dat de berekening onjuist was. Niet valt in te zien dat zij in dat geval de (mogelijke) onjuistheid hadden moeten ontdekken.
5.6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
1. verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klachten voor zover deze betrekking hebben op feiten en gedragingen die zich vóór 15 juli 2001 hebben voorgedaan.
2. Verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht ten aanzien van de door de gerechtsdeurwaarders opgevoerde legeskosten en nasalaris procureur;
3. Verklaart de klachten voor het overige ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, plaatsvervangend voorzitter, mr. A.H. Schotman,
mr. W.A.H. Melissen en N.J.M. Tijhuis en D. Rijswijk, (plaatsvervangende) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2002 in tegenwoordigheid van de secretaris, F.C.H. Krieger.
w.g. F.C.H. Krieger w.g. J.S.W. Holtrop
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.