GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING van 9 december 2005 van de vijfde kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, rekestnummer R04/001/12 Sv op het verzoek tot bewilliging van:
de Hoofdofficier van justitie te Amsterdam,
Postbus 84500,
1080 BN Amsterdam,
na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek dat door de officier van justitie te Amsterdam op 28 juni 2004 werd gevorderd na het bevel tot vervolging dat door het hof op 23 juni 2004 is gegeven naar aanleiding van het beklag van M. A, E. A, M. A en H. A, allen voor deze gelegenheid woonplaats gekozen hebbende ten kantore van hun raadslieden mr. G.P. Hamer en mr. M. Kaouass.
1.1. Bij onder bovengenoemd rekestnummer gegeven beschikking van 23 juni 2004 heeft het hof op het beklag van M. A, E. A, M. A en H. A de vervolging bevolen van W, brigadier van politie regio Amsterdam-Amstelland, ter zake van het schietincident waarop de klacht zag, en de klacht kennelijk ongegrond verklaard voor zover deze strekte tot de vervolging van Q en de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
1.2. Vervolgens heeft de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie van 28 juni 2004, een gerechtelijk vooronderzoek (hierna ook: GVO) geopend. In dat kader heeft op 30 november 2004 en 1 december 2004 onder leiding van de rechter-commissaris een zogeheten reconstructie van het schietincident plaatsgevonden. Op 24 juni 2005 is het GVO gesloten.
1.3. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam heeft bij brief van 22 juli 2005, met bijlage (een ambtsbericht van de officier van justitie te Amsterdam van 30 juni 2005), het gerechtshof verzocht te bewilligen in het doen toekomen van een kennisgeving van niet verdere vervolging aan W.
1.4. Bij verslag van 28 juli 2005 heeft de advocaat-generaal op grond van de resultaten van het GVO geadviseerd het bewilligingsverzoek te honoreren.
1.5. Mr. Hamer, raadsman van de nabestaanden van A, heeft kennis genomen van de stukken van de zaak, waaronder het genoemde ambtsbericht van de officier van justitie van 30 juni 2005, en van het beeldmateriaal dat van de reconstructie is gemaakt.
2. De stukken betreffende het beklag
Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer, kennis genomen van het proces-verbaal van reconstructie, opgemaakt door de rechter-commissaris, een proces-verbaal van bevindingen van de politie, regio Amsterdam-Amstelland, Dienst Centrale Recherche, Bureau Forensisch Technische onderzoeken, met de daarbij behorende bijlagen, twee dvd's en twee videobanden inhoudende de beelden van de reconstructie, en een door mr. Hamer aan het hof gezonden brief van 29 juli 2005, inhoudende een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3. De behandeling in raadkamer
3.1. Op 3 oktober 2005 zijn zowel W als de - oorspronkelijke - klagers wier beklag tot de genoemde beschikking van dit hof van 23 juni 2004 heeft geleid, in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitkomsten van het GVO en op het bewilligingsverzoek van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam.
3.2. M. A (vader van A) en M. A (broer van A) zijn in raadkamer verschenen, bijgestaan door hun raadslieden en in aanwezigheid van een tolk in de taal Berber-Noord. Voorts is in raadkamer verschenen W, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff en mr. P. Marie, beiden advocaat te Zoetermeer.
3.3. Genoemde personen zijn in elkaars aanwezigheid gehoord.
3.4. Mr. Hamer heeft in raadkamer aan het hof verzocht de behandeling van het bewilligingsverzoek ter openbare terechtzitting te doen plaatsvinden. Hij heeft daartoe een akte overgelegd. Het hof heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Voorts heeft mr. Hamer gemotiveerd verzocht het bewilligingsverzoek af te wijzen.
3.5. Mr. Duijvelshoff heeft verzocht het bewilligingsverzoek te honoreren.
3.6. De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. Hij heeft geconcludeerd tot inwilliging van het verzoek van de hoofdofficier van justitie.
4. Schriftelijke reacties op de uitspraak van het EHRM
Nadat het Europese Hof voor de rechten van de mens op 10 november 2005 uitspraak had gedaan in de zaak van Ramsahai en anderen tegen Nederland (applicatienummer 52391/99), heeft het hof de advocaat-generaal, de raadsman van W en de raadslieden van de nabestaanden van A in de gelegenheid gesteld bij schriftuur hun standpunt kenbaar te maken over de implicaties van deze uitspraak voor het voorliggende bewilligingsverzoek. Bij schrifturen van respectievelijk 22 november 2005, 24 november 2005 en 24 november 2005 hebben zij het hof op de hoogte gesteld van hun standpunten.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1. Aanleiding voor dit bewilligingsverzoek is een schietincident dat zich op 6 augustus 2003 heeft voorgedaan in het eethuis "X" aan het Mercatorplein te Amsterdam. De nabestaanden van het slachtoffer van dit schietincident, A, hebben zich bij dit hof onder meer beklaagd over de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om niet over te gaan tot de vervolging van W, brigadier van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, die met zijn dienstwapen een dodelijk schot had afgevuurd op A. Wat betreft de feiten die het hof in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen wordt verwezen naar de meergenoemde beschikking van 23 juni 2004 die naar aanleiding van dit beklag is gegeven.
5.2. Het hof heeft in zijn beschikking van 23 juni 2004 als kernvragen aangemerkt de vragen naar (i) de eventuele alternatieven voor het pistoolschot die W open stonden en (ii) de kwaliteit van het onderzoek dat was gericht op het vaststellen van de toedracht van het schietincident. Vervolgens is onder meer het volgende overwogen:
"Het hof acht het noodzakelijk dat onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris, een onafhankelijke functionaris bij uitstek, een reconstructie zal plaatsvinden van het schietincident, zulks met medewerking van W en de ooggetuigen. Hetgeen de ooggetuigen bij die gelegenheid verklaren dient zo nauwkeurig mogelijk te worden vastgelegd. Langs deze weg wordt bereikt dat in het justitieel onderzoek naar het fatale schietincident geen reëel aanknopingspunt voor verdere recherche onbenut is gelaten, en wordt door de interventie van de - onafhankelijke - rechter-commissaris in enige mate compensatie geboden voor het gebrek waaronder het onderzoek in aanvang gebukt ging."
5.3. In het kader van het gerechtelijk vooronderzoek dat door het hof bij deze beschikking is gelast heeft op 30 november 2004 en 1 december 2004 onder leiding van de rechter-commissaris een zogeheten reconstructie plaatsgehad. Aan deze reconstructie hebben de volgende personen hun medewerking verleend: (.....). Deze personen hebben bij gelegenheid van de reconstructie vragen beantwoord. De reconstructie is op beeldmateriaal vastgelegd.
5.4. Na sluiting van het GVO heeft de hoofdofficier van justitie te Amsterdam het hof verzocht te bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving niet verdere vervolging. Bij het verzoekschrift van de hoofdofficier van justitie is als bijlage gevoegd een ambtsbericht van de officier van justitie te Amsterdam, waarin zij zich heeft uitgelaten over de vraag of ter zake van doodslag verdere vervolging van W moet plaatsvinden. De officier van justitie is van oordeel dat de resultaten van het GVO ten opzichte van de resultaten van het voorafgaande opsporingsonderzoek geen ander licht op de zaak werpen. Zij is - nog immer - van oordeel dat brigadier W op 6 augustus 2003 handelde uit noodweer. Het handelen is proportioneel te noemen ten opzichte van de zich voordoende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding terwijl er geen minder ingrijpend middel mogelijk was ter afwering van deze dreigende situatie. Met name het gebruik van pepperspray, die aan de koppel van politieambtenaren wordt meegedragen en waarvan bekend is dat het enige tijd duurt voordat gebruik daarvan zijn uitwerking krijgt was, gelet op uiterst korte tijd van 3 à 3,5 seconden tussen binnenkomst van A in het eethuis en het moment waarop W heeft geschoten, geen bruikbaar alternatief, aldus de officier van justitie.
5.5. Mr. Hamer heeft namens de nabestaanden van A ter zitting in raadkamer van 3 oktober 2005 het gerechtshof verzocht de behandeling van het bewilligingsverzoek in het openbaar te doen plaatsvinden. Voorts heeft mr. Hamer geconstateerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen aan de getuigen, noch op enig moment gedurende de loop van het gerechtelijk vooronderzoek - met name niet tijdens de reconstructie -, noch op enig moment in de procedure die is ingeleid met het beklag van de nabestaanden van A, c.q. op enig moment in de thans lopende procedure naar aanleiding van het bewilligingsverzoek van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Voorts heeft mr. Hamer betoogd dat het bewilligingsverzoek moet worden afgewezen, aangezien niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat er voor W geen alternatieven voor het fatale schot voorhanden waren.
5.6. De advocaat-generaal heeft geoordeeld dat de verzoeken van mr. Hamer namens de nabestaanden van A tot openbaarheid van de behandeling van het bewilligingsverzoek, en tot het oproepen van getuigen en het verkrijgen van gelegenheid tot het stellen van vragen aan W en aan getuigen moeten worden afgewezen. Voorts heeft hij in raadkamer gemotiveerd geconcludeerd tot toewijzing van het bewilligingsverzoek.
5.7. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de kernvraag of de strafvervolging van W moet worden voortgezet zal het hof enkele overwegingen wijden aan de door mr. Hamer opgeworpen procedurele kwesties, voor zover niet reeds besproken in de beschikking van dit hof van 23 juni 2004.
5.8. Gelijk het hof heeft geoordeeld in zijn beschikking van 23 juni 2004 oordeelt het hof dat ook in de bewilligingsprocedure geen plaats is voor een openbare behandeling van het tot bewilliging strekkende verzoekschrift. Evenmin biedt de onderhavige procedure de raadsman van de nabestaanden van A de mogelijkheid vragen te stellen aan degene wiens vervolging door hen wordt verlangd. De wet en het wettelijke systeem verzetten zich er naar 's hofs oordeel tegen dat W zich in het openbaar heeft te verantwoorden binnen de kaders van een procedure die er juist op is gericht uit te monden in een oordeel over de vraag òf W zich in het openbaar heeft te verantwoorden. W heeft bij deze gang van zaken ook een rechtens te respecteren belang, los van het gegeven dat zijn personalia inmiddels algemeen bekend zijn en dat zijn 'privacy' in zoverre reeds is geschonden. Aan het voorgaande doet niet af hetgeen mr. Hamer in zijn schriftuur van 24 november 2005 voorts nog als zijn standpunt naar voren heeft gebracht, te weten
"dat het tot de risico's van het agent zijn behoort dat een agent in het openbaar verantwoording behoort af te leggen over zijn handelingen, hetgeen hij verder gezien en gedaan heeft".
Dit standpunt miskent immers het principiële verschil tussen enerzijds het in het openbaar beantwoorden van vragen in de hoedanigheid van getuige, hetgeen in de regel inderdaad van een politieambtenaar mag worden verwacht, en anderzijds het als verdachte publiekelijk verantwoording afleggen voor gedragingen die door de vervolgende autoriteiten als strafbaar worden aangemerkt.
5.9. Mr. Hamer heeft bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer betoogd dat in zaken als de onderhavige artikel 6 EVRM ertoe zou verplichten dat een klacht ex artikel 12 Sv. dan wel een bewilligingsverzoek door de rechter in het openbaar wordt behandeld.
Het hof deelt deze visie echter niet. De zogeheten artikel-12-procedure en de behandeling van een bewilligingsverzoek strekken niet tot de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, noch tot het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde strafvervolging, doch slechts tot een beoordeling van de vraag òf een strafvervolging moet worden ingesteld of voortgezet. De procedure ex artikel 12 Sv en de bewilligingsprocedure vallen derhalve buiten het bereik van artikel 6 EVRM. Het hof vindt bovendien steun voor zijn standpunt in de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 10 november 2005 in de zaak Ramsahai en anderen tegen Nederland:
"Proceedings brought by one person to challenge a decision not to prosecute another do not themselves determine "civil rights and obligations". Nor, in Netherlands procedure, do they affect the standing of the party bringing the challenge to participate in any ensuing trial as a civil party or to bring an action under civil law. Article 6 therefore does not apply under its civil head (...).
It remains to be considered whether Article 6 applies under its criminal head. The Court finds that it does not. The wording itself of Article 6 ("against him") makes it clear that in criminal cases its guarantees protect the person who faces a criminal charge (...).
In sum, Article 6 is not applicable."
5.10. Indien het hof oordeelt dat een openbare behandeling is aangewezen, zal een artikel-12-procedure moeten leiden tot een door het hof te geven last tot dagvaarding ter - openbare - terechtzitting, of zal het hof na behandeling van het bewilligingsverzoek de verzochte bewilliging hebben te weigeren. Het hof zal echter niet de dagvaarding ter openbare terechtzitting mogen bewerkstelligen in die gevallen waarin geen reële vooruitzichten bestaan op veroordeling van degene wiens vervolging door de (oorspronkelijke) klagers wordt verlangd.
5.11. Mr. Hamer heeft in zijn schriftuur van 24 november 2005 opnieuw gewezen op de onvolkomenheden die aanvankelijk kleefden aan het onderzoek naar de toedracht van het schietincident, namelijk - kort gezegd - dat de eerste verhoren van getuigen niet hebben plaatsgehad door de rijksrecherche, maar door collega's van hetzelfde politiedistrict als waarin W en Q zijn aangesteld. In zijn beschikking van 23 juni 2004 heeft het hof reeds een lans gebroken voor de inzet van de rijksrecherche met het oog op het verrichten van een zo onafhankelijk mogelijk opsporingsonderzoek naar de toedracht van letaal overheidsgeweld, en zulks op een tijdstip zo vroeg mogelijk na het voorval. Het hof heeft hierbij in het bijzonder het oog gehad op het zogeheten 'tactische' onderzoek. Het technisch onderzoek naar sporen op de plaats delict is daarentegen niet van dien aard dat het uitsluitend kan worden overgelaten aan technische rechercheurs die daartoe - in voorkomende gevallen - zouden moeten worden verbonden aan de rijksrecherche. Naar 's hofs oordeel zijn de hier bedoelde onvolkomenheden voldoende ondervangen door het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek onder verantwoordelijkheid van de onafhankelijke rechter-commissaris. De getuigen zijn opnieuw en intensief gehoord. Aan de hand van hun verklaringen is immers de toedracht van het gewraakte schietincident telkenmale opnieuw gereconstrueerd.
5.12. Anders dan het hof bij beschikking van 23 juni 2004 heeft geoordeeld, acht het Europese Hof voor de rechten van de mens blijkens zijn uitspraak van 10 november 2005 de officier van justitie die is aangesteld in het arrondissement waarin het politiegeweld met dodelijke afloop heeft plaatsgehad in een mate die onwenselijk wordt geacht verbonden aan het regiokorps waarin de betreffende politieambtenaren werkzaam zijn. Het geven van leiding aan het politiële onderzoek en het (mede) op basis daarvan nemen van een vervolgingsbeslissing kan, zo begrijpt het hof deze uitspraak, niet onder alle omstandigheden de toets doorstaan van de procedurele eisen die voortvloeien uit artikel 2 EVRM. Dit oordeel zal mogelijk hebben mee te brengen dat in voorkomende gevallen de vervolgingsbeslissing moet worden genomen door een officier van justitie die aan een ander arrondissement is verbonden dan het arrondissement waarin het gewraakte overheidsoptreden heeft plaatsgehad. Niettemin is het hof van oordeel dat in de voorliggende zaak uiteindelijk voldoende is tegemoetgekomen aan dit eventuele gebrek aan onafhankelijkheid, doordat de bevolen reconstructie niet heeft plaatsgehad onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie maar onder die van de rechter-commissaris, en niet het minst doordat de vervolgingsbeslissing middels een klacht ex artikel 12 Sv. is voorgelegd aan dit gerechtshof, waaraan bij wet de bevoegdheid is toegekend in weerwil van een justitieel sepot alsnog de vervolging te bevelen.
5.13. Thans komt het hof toe aan een bespreking van de inhoudelijke kant van de zaak. Mede na kennisneming van het beeldmateriaal van de reconstructie en van hetgeen de getuigen bij die gelegenheid hebben verklaard, overweegt het hof het volgende omtrent de toedracht van het schietincident van 6 augustus 2003.
(i). W en Q zijn ter plaatse gegaan na een melding van de eigenaresse van het eethuis dat zich in haar pand een handgemeen had voorgedaan tussen enkele van haar klanten. Nadat W en Q het eethuis hadden betreden bleek de rust weergekeerd en hebben zij zich doen informeren omtrent hetgeen kort daarvoor was voorgevallen. Naar algemeen bekend mag worden verondersteld vinden dergelijke voorvallen in Amsterdam geregeld plaats en leert de ervaring dat het politiepersoneel dat ter plaatse onderzoek instelt in het algemeen niet bijzonder beducht hoeft te zijn voor oncontroleerbare en uiterst gevaarlijke situaties. De wijze waarop door de politie is gereageerd naar aanleiding van de melding van een handgemeen, namelijk door twee politieambtenaren ter plaatse te sturen, komt het hof voor als proportioneel en gepast optreden. Het hof kan zich dan ook niet vinden in de beschrijving van de wijze waarop de politie voorafgaand aan het schietincident zou zijn opgetreden, zoals vervat in de schriftuur van mr. Hamer van 24 november 2005. Daarin wordt zonder enige grond gerept van
"een geplande operatie, geleid vanuit het Hoofdbureau, waar verbalisanten, waaronder W, zich voor konden bereiden op eventuele problemen en per mobilofoon telkens assistentie konden verzoeken en per mobilofoon in staat waren de nodige informatie te verkrijgen."
(ii). W had na het moment van binnenkomst van A in de ruimte van het eethuis waarin het schietincident heeft plaatsgehad slechts zeer korte tijd om zich te realiseren dat zich in zijn richting een persoon begaf die voor hem, W, en voor andere personen in zijn directe omgeving een ernstige dreiging en onmiddellijk gevaar vormde. De dreiging en dit gevaar konden worden afgeleid uit de gespannen houding waarmee A het eethuis betrad, uit de omstandigheid dat A blijk gaf van een zeer getergde gemoedstoestand en niet in de laatste plaats uit het waarneembare bezit van een betrekkelijk groot mes dat A bovendien zodanig vast had dat hij onmiddellijk kon toesteken. Uit de resultaten van de reconstructie leidt het hof af dat er tussen het moment van binnenkomst van A en het moment van schieten hooguit 3 tot 4 seconden zijn verstreken, aangezien A de korte afstand tussen de toegangsdeur tot de eetruimte en de plaats waar W en anderen zich in die eetruimte bevonden met versnelde pas heeft afgelegd. Op een voor hem, W, onverwacht moment en terwijl hij in gesprek was met personen die gezeten waren aan één van de tafels van het eethuis, was W derhalve slechts ten hoogste deze korte periode gegund om aan de hand van zijn waarneming van de persoon van A en diens bezit van het bedoelde mes een taxatie te maken van het gevaar dat van A kon uitgaan en van de mogelijkheden van een adequate reactie daarop.
(iii). W, die vanwege zijn uniform als politieambtenaar herkenbaar was, heeft A bevolen het mes neer te leggen. A heeft geen gevolg gegeven aan dit bevel. Dat hij hier kennelijk van doen had met een politieambtenaar heeft A er bovendien niet van weerhouden met onverminderd snelle pas te lopen richting W en de personen die aan de eettafel waren gezeten.
(iv). Waar het betreft de mogelijkheden om A te ontwijken en zich dus meer tijd te geven om het gevaar in te dammen dat A blijkens de waarneembare omstandigheden vormde, merkt het hof allereerst op dat W in het bijzonder vanwege zijn hoedanigheid van ambtenaar van politie in zijn optreden niet alleen oog mocht hebben voor de bescherming van eigen lijf en leden, maar ook en vooral juist belang diende te hechten aan de bescherming van andere personen tegen onmiddellijk dreigend gevaar. Van een ambtenaar van politie mag worden verwacht dat hij bij naderend gevaar zich niet eenvoudigweg uit de voeten maakt, maar allereerst nagaat of niet ook andere personen dan hijzelf slachtoffer kunnen worden van dreigend geweld.
(v). Op de plaats waar W zich in het eethuis bevond gedurende de eerderbedoelde korte periode na de binnenkomst van A was zijn ruimte uiterst beperkt. Achter hem stond zijn collega Q, aan één zijde de eettafel waaraan de eerderbedoelde personen waren gezeten en aan de andere zijde een wand van het eethuis alsmede de ruimte bestemd voor het gebruik van de speelautomaat. Mede in het licht van zijn hiervoor omschreven taak als politieambtenaar was het zich verwijderen van de plaats waar hij zich bevond dus geen optie, noch om het gevaar te ontwijken, noch om zichzelf meer tijd te gunnen voor een adequate reactie. Naar 's hof oordeel restte W na het door hem gegeven en door A niet opgevolgde bevel het wapen te laten vallen niets anders dan het weerhouden van A om uitvoering te geven aan de geweldpleging die hij zich - blijkens de waarneembare omstandigheden - had voorgenomen.
(vi). Wat betreft het afwenden van dreigend geweld heeft jegens degene van wie die dreiging uitgaat de toepassing van fysiek contact zoals dat pleegt te worden aangeleerd bij beoefening van vechtsporten uiteraard veruit de voorkeur. De kans op (ernstig) lichamelijk letsel aan de zijde van degene van wie gevaar dreigt is dan in de regel betrekkelijk gering. Evenwel brengt het fysieke contact voor de opsporingsambtenaar zelf, ook indien goed getraind, een aanzienlijk risico met zich, te meer indien het gevaar uitgaat van een mes zoals dat werd gehanteerd door A. In diezelfde orde van grootte moet het risico worden geschat bij het gebruik van een wapenstok, met name doordat W slechts geringe ruimte had om de voordelen van een wapenstok te benutten. Van pepperspray is bekend dat het gebruik van dit middel niet in alle gevallen de gewenste uitwerking heeft en dat die uitwerking in elk geval niet eerder wordt gerealiseerd dan na ommekomst van méér dan een gering aantal seconden na het gebruik ervan.
(vii). Bij noodzakelijk gebruik van het van dienstwege verstrekte vuurwapen zal degene die dit middel aanwendt zo mogelijk dienen te richten op de relatief minder kwetsbare delen van het menselijk lichaam, zoals de benen. Er bestaat echter een niet geringe kans dat een schot in de richting van - bewegende - benen zijn doel zal missen en bovendien dat een tot geweld gedreven man, indien al in de benen getroffen, niet afdoende door deze verwonding zal worden belet uitvoering te geven aan dat voorgenomen geweld. De situatie waarin van zeer nabij moet worden geschoten teneinde het van de naderende persoon afkomstige gevaar af te wenden, leent zich dus niet of vrijwel niet voor een schot in de richting van diens benen doordat de gelegenheid ontbreekt te bezien welke uitwerking de verwonding heeft, zo die al is toegebracht.
5.14. Hoewel niet kan worden vastgesteld of A metterdaad met behulp van het door hem gehanteerde mes tot geweldplegingen jegens W en/of anderen zou zijn overgegaan, moet op basis van de waarneembare omstandigheden van het geval, zoals gezegd de gespannen houding van A, de kennelijk getergde gemoedstoestand, het voor steken gereed houden van een gevaarlijk mes en de snelheid waarmee hij zich een weg baande door de betrekkelijk kleine ruimte van het eethuis in de richting van W en anderen, worden geconcludeerd dat A een acuut en levensbedreigend gevaar vormde voor W en de andere hier bedoelde personen die zich, al dan niet zittend, ophielden in de onmiddellijke nabijheid van W. In reactie daarop was proportioneel optreden geboden en diende in de korte tijd die daarvoor restte het minst ingrijpende middel te worden gekozen dat in het licht van de mate van dreiging en de mogelijke gevolgen ervan voldoende effectief was en in zijn uitwerking niet verder ging dan nodig was.
5.15. In het licht van de onder 5.13 weergegeven overwegingen ziet het hof sterke aanwijzingen dat het gebruik van zijn dienstwapen door W in de vorm van een - zoals door hem betiteld - 'noodweerschot' ná het door hem gegeven en niet opgevolgde bevel het mes te laten vallen jegens A gerechtvaardigd was, zulks vanwege de ernst van het onmiddellijke en levensbedreigende gevaar, de korte tijdspanne die W was gegeven om adequaat hierop te reageren en de geringe ruimte die door hem te dien einde kon worden benut.
5.16. W heeft door het afvuren van een kogel op - naar blijkt - het bovenlichaam van A de delictsomschrijving van 'doodslag' vervuld en zich daarmee - in beginsel - schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Zoals reeds door het hof overwogen in de beschikking van 23 juni 2004 was er op basis van het destijds beschikbare dossier geen enkele aanwijzing dat het W erom te doen was A te doden. Ook de resultaten van het nadien gehouden GVO geven geen steun aan de veronderstelling dat W in dit opzicht meer wilde bereiken dan louter het afwenden van het gevaar dat A voor hem en anderen vormde. Desalniettemin moet worden vastgesteld dat W met het schot op A welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat A tengevolge van de schotverwonding zou komen te overlijden. Het thans voorliggende dossier brengt het hof derhalve tot het uitgangspunt dat de tragische afloop van het schietincident wel was te voorzien, maar niet was beoogd.
5.17. Met 's hofs oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat de toepassing van het uiterste middel waarnaar W in dit schietincident heeft gegrepen gerechtvaardigd is geweest, spreekt het hof dan ook niet uit dat A door W mocht worden gedood. 's Hofs oordeel reikt niet verder dan dat W in de bijzondere omstandigheden van het geval de kans op het overlijden van A mocht en zelfs moest accepteren. Dat die kans zich ook heeft verwezenlijkt moet zeer worden betreurd. Het hof heeft begrip voor de gevoelens van de nabestaanden van A en hun wens te achterhalen hoe het zover met hun zoon en broer heeft kunnen komen. Met het door de onafhankelijke rechter-commissaris uitgevoerde GVO is naar 's hofs oordeel in deze zaak in voldoende mate aan deze wens tegemoet gekomen.
5.18. Het voorgaande brengt mee dat het naar 's hofs oordeel hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter - indien tot oordelen geroepen - zal komen tot een ander oordeel dan dat W dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens kort gezegd noodweer. Het hof zal dan ook bewilligen in het doen uitgaan van een kennisgeving van niet verdere vervolging.
bewilligt erin dat de officier van justitie te Amsterdam het bij beschikking van het hof van 23 juni 2004 gegeven bevel tot vervolging van W niet verder uitvoert en aan hem alsnog een kennisgeving van niet verdere vervolging doet toekomen.
Deze beschikking is gegeven op 9 december 2005 door mrs. G.B.C.M. van der Reep, vice-president, D.J.C. Aben en J.C.W. Rang, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Een geanonimiseerde versie van deze beschikking en van de beschikking van 23 juni 2004 is toegankelijk via de website van de gerechten: www.rechtspraak.nl.