ECLI:NL:GHAMS:2005:AV2517

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1057/05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot partneralimentatie en omgangsregeling na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te Haarlem. De partijen, die in 1984 waren gehuwd, hebben samen vier minderjarige kinderen. De man verzocht om afwijzing van de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling en het bepalen van een uitkering tot haar levensonderhoud. De vrouw had eerder een uitkering van € 700,- per maand ontvangen, maar de man stelde dat de vrouw geen behoefte had aan deze uitkering, aangezien zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en meer dan acht uur per week kon werken. Het hof oordeelde dat de vrouw sinds het feitelijk uit elkaar gaan van partijen in haar eigen levensonderhoud voorzag en dat er geen noodzaak was voor een alimentatie. De tweede grief van de man slaagde, waardoor de derde en vierde grief geen verdere behandeling behoefden.

Daarnaast werd de omgangsregeling tussen de vrouw en hun jongste kind, [minderjarige D], besproken. De man stelde dat de vrouw zich niet aan de eerder vastgestelde omgangsregeling hield en dat het in het belang van [minderjarige D] was om geen vaste regeling op te leggen. Het hof oordeelde dat, hoewel de omgangscontacten niet volgens de regeling verliepen, de man had verklaard dat hij de vrouw niet zou belemmeren in het contact met de kinderen. Het hof besloot uiteindelijk de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling en het bepalen van een uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen en vernietigde de bestreden beschikking in zoverre.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 8 december 2005 in de zaak met rekestnummer 1057/05 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. J.P.N. de Wit,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 11 juli 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 april 2005 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk E 105597/04.
1.3. De zaak is op 19 oktober 2005 ter terechtzitting behandeld.
1.4. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de vrouw niet verschenen.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1984 gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geboren:
- [minderjarige A], [in] 1987;
- [minderjarige B], [in] 1988;
- [minderjarige C], [in] 1991;
- [minderjarige D] [in] 1995.
De kinderen verblijven bij de man. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de nog minderjarige kinderen.
2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961. Hij vormt samen met de kinderen een eenoudergezin.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965.
Zij was ten tijde van de bestreden beschikking acht uren per week werkzaam als postbesteller. Zij ontving een inkomen van rond € 200,- netto per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is onder meer bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 700,- per maand en is een omgangsregeling tussen de vrouw en [minderjarige D] vastgesteld, inhoudende dat de vrouw [minderjarige D] een dag per week inclusief een overnachting (in principe op vrijdag van 17.00 uur tot 19.00 uur) bij zich zal hebben.
3.2. Na wijziging ter terechtzitting verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling en het bepalen van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans een zodanige uitkering vast te stellen als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Nu de man ter terechtzitting zijn eerste grief, gericht tegen het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen, heeft ingetrokken, behoeft deze geen bespreking meer.
4.2. Allereerst is aan de orde de vraag of en, zo ja, in hoeverre de man een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw moet betalen. De man stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een uitkering, nu zij sinds kort samenwoont met een man in Ierland en in Nederland vrijwel geen kosten heeft gehad, omdat zij bij haar ouders inwoonde, en bovendien in staat kan worden geacht middels inkomen uit arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens de man kan de vrouw meer werken dan zij ten tijde van de bestreden beschikking deed, nu geen belemmeringen daartoe zijn gebleken en de dagelijkse zorg voor de kinderen op de man neerkomt. De man heeft tot op heden geen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw betaald.
4.3. Het hof is van oordeel dat, wat er zij van de mogelijke samenwoning, de vrouw geen behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud, nu door de man onweersproken is gesteld dat de vrouw meer kan werken dan acht uren per week. Bovendien moet ervan uit worden gegaan dat zij al sinds het feitelijk uit elkaar gaan van partijen in haar eigen levensonderhoud voorziet, nu zij van de man geen uitkering tot haar levensonderhoud heeft ontvangen en gesteld noch gebleken is dat zij tot op heden niet wist rond te komen.
De tweede grief van de man slaagt derhalve. Gelet hierop behoeven de derde en vierde grief van de man, die zijn draagkracht aan de orde stellen, geen nadere behandeling.
4.4. Vervolgens is de omgangsregeling tussen de vrouw en [minderjarige D] aan de orde. De man stelt dat de vrouw zich niet aan de bij de bestreden beschikking bepaalde omgangsregeling houdt. In de zomer hebben [minderjarige D] en [minderjarige C] de vrouw nog naar Schiphol gebracht, daarna heeft geen omgang meer plaatsgevonden. Vòòr de zomer kwam de vrouw [minderjarige D] vaak niet ophalen voor de bij de bestreden beschikking bepaalde omgangsmomenten, en als zij wel omgang hadden, dan bracht zij [minderjarige D] veel te laat terug. Het hanteren van een vaste omgangsregeling heeft dus geen zin en leidt bij [minderjarige D] tot valse hoop en teleurstelling. Gelet hierop is het volgens de man in het belang van [minderjarige D] dat er geen omgangsregeling wordt opgelegd. Dit betekent niet dat de vrouw geen omgang kan hebben met [minderjarige D] of met de overige kinderen. Als de vrouw een van de kinderen wilt zien, dan zal de man dit niet belemmeren.
4.5. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat het in het belang van de kinderen is, dat zij omgang hebben met hun moeder.
4.6. Gebleken is dat de omgangscontacten tussen de vrouw en [minderjarige D] niet overeenkomstig de bij de bestreden beschikking bepaalde omgangsregeling zijn verlopen, maar veeleer op incidentele basis. Onweersproken is gesteld dat het hanteren van een van tevoren bepaalde omgangsregeling daardoor bij [minderjarige D] tot valse hoop en teleurstelling leidt. Het hof acht dit niet in het belang van [minderjarige D]. Anderzijds acht het hof het niet in het belang van [minderjarige D] dat hij geen omgang met zijn moeder kan hebben. Echter, nu de man ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij omgang tussen de vrouw en de kinderen niet zal belemmeren, gaat het hof ervan uit dat ook zonder een van tevoren bepaalde omgangsregeling contact tussen de vrouw en [minderjarige D] zal blijven bestaan. Ook de vijfde grief van de man slaagt derhalve.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
wijst de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling en het bepalen van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af en vernietigt de bestreden beschikking in zoverre.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. I.S.I. Levie als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2005.