GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[Verzekeringnemer],
wonende te [X],
APPELLANT in het principaal appèl, GEÏNTIMEERDE in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur: mr. A.S. Rueb,
de naamloze vennootschap SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE in het principaal appèl, APPELLANTE in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur: mr. J.G. ter Meer.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als [verzekeringnemer] respectievelijk Erasmus.
Bij dagvaarding van 16 juli 2003 is [verzekeringnemer] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 24 januari 2001, 4 september 2002 en 23 april 2003 van de rechtbank te Amsterdam, onder rolnummer H 98.4112 gewezen tussen [verzekeringnemer] als eiser en Erasmus als gedaagde.
Bij memorie heeft [verzekeringnemer] twintig grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en – overeenkomstig de appèldagvaarding – geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van [verzekeringnemer] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Erasmus in de proceskosten van beide instanties.
Bij memorie heeft Erasmus geantwoord en harerzijds in voorwaardelijk incidenteel appèl twee grieven tegen de vonnissen van 24 januari 2001 en 4 september 2002 aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [verzekeringnemer] in de proceskosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
Vervolgens heeft [verzekeringnemer] bij memorie in het incidenteel appèl geantwoord en geconcludeerd dat – naar het hof begrijpt – het voorwaardelijk incidenteel appèl zal worden verworpen.
Partijen hebben de zaak op 26 oktober 2005 doen bepleiten, [verzekeringnemer] door mr. W.G. Reddingius, advocaat te Rotterdam, Erasmus door haar procureur, beiden aan de hand van pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn door [verzekeringnemer] bij akte verdere producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen recht op de stukken van beide instanties gevraagd.
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 24 januari 2001 onder 1 (a) tot en met (j) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Grief I klaagt over de vaststelling onder 1 (c), 1 (f) en 1 (i). Voor het overige bestaat geen geschil omtrent de door de rechtbank vastgestelde feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2 Voorzover in grief I wordt betoogd dat het hof de feiten niet volledig heeft vastgesteld, faalt deze grief omdat de rechtbank niet gehouden is de vaststaande feiten volledig in haar vonnis weer te geven. Voorzover de door [verzekeringnemer] aangevoerde feiten / klachten overigens relevant zijn voor de beoordeling van het hoger beroep, komen zij bij de behandeling van de overige grieven aan de orde.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1 [Verzekeringnemer] heeft met ingang van 19 juni 1997 via de beursmakelaar C.A. van Eijck & Zoon (hierna: Van Eijck) onder polisnummer 618.900.705 voor (onder meer) een verzameling iconen een kostbaarhedenverzekering afgesloten. Later zijn op basis van dezelfde polis nog nieuwe iconen onder de dekking van de verzekering gebracht. De risico’s van de verzekering worden gedragen door Erasmus voor 5%, door Gerling Konzern Allgemeine Versicherung A.G. te Keulen voor 25% en door Lloyd’s Underwriters te Londen voor 70%.
3.2 [Verzekeringnemer] stelt dat er na de sluiting van de Arnhemse Kunst- en Antiekdagen die liep van 28 april 1998 tot en met 3 mei 1998, op 3 of 4 mei 1998 elf iconen zijn gestolen die aan hem toebehoren en met zijn toestemming aldaar tentoongesteld waren. De waarde van deze iconen bedraagt volgens hem fl. 3.310.000,-, hetgeen volgt uit de expertiserapporten van taxateur Feoktistov. In deze procedure vordert [verzekeringnemer] betaling door Erasmus van een bedrag van fl. 165.500,- (= 5% van fl. 3.310.000,-), alsmede buitengerechtelijke kosten.
3.3 Erasmus heeft de vordering weersproken. Zij stelt allereerst dat niet is komen vast te staan dat sprake is van diefstal. De rechtbank heeft dat verweer verworpen. Tegen dit oordeel richt zich grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel appèl. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.4 Weliswaar rust op [verzekeringnemer] de bewijslast van de diefstal, maar aan dit bewijs mogen geen al te zware eisen worden gesteld. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 januari 2001 overwogen dat Erasmus tegenover de door [verzekeringnemer] overgelegde aangifte haar betwisting niet met concrete feiten of omstandigheden heeft onderbouwd.
3.5 In hoger beroep heeft Erasmus niets (relevants) aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het onaannemelijk is dat de iconen [...] gestolen zijn. Het hof verwerpt derhalve deze grief.
3.6 Erasmus heeft voorts als verweer aangevoerd dat de waarde van de iconen geen fl. 3.310.000,- bedraagt, maar op nihil moet worden gesteld. Primair meent Erasmus dat bij gebreke van een in de polis tot uitdrukking gebrachte specificatie van de kunstvoorwerpen althans de waarde daarvan, de waarde van de iconen op de voet van artikel 273 K. moet worden bepaald in overleg met [verzekeringnemer] door de door Erasmus benoemde deskundige. Subsidiair stelt Erasmus dat de taxaties van Feoktistov partijtaxaties zijn in de zin van artikel 274 K. Volgens Erasmus zijn er gegronde redenen om aan te nemen dat de opgaven van [verzekeringnemer] bovenmatig zijn, zodat deze hiervan een nadere rechtvaardiging dient te geven. Meer subsidiair, voor het geval moet worden aangenomen dat het gaat om taxaties in de zin van artikel 275 K., voert Erasmus aan dat sprake is van bedrog omdat de expertiserapporten van Feoktistov kunnen worden aangemerkt als een samenweefsel van verdichtselen.
3.7 De rechtbank heeft in het tussenarrest van 24 januari 2001 [verzekeringnemer] onder meer toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de taxaties van de iconen, taxaties zijn in de zin van artikel 275 K.
3.8 In het tussenvonnis van 4 september 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verzekeringnemer] niet is geslaagd in dat bewijs; de rechtbank merkt de rapporten van Feoktistov aan als partijtaxaties in de zin van artikel 274 K. Voorts oordeelt de rechtbank dat de door Erasmus in het geding gebrachte onderzoeksrapporten zoveel twijfel hebben gewekt aan de betrouwbaarheid van de expertiserapporten van Feoktistov dat ernstig moet worden betwijfeld of zijn opgaven van de waarde juist zijn. [Verzekeringnemer] moet dan ook aantonen dat voor de waarde van de iconen de door Feoktistov gedane opgaven kunnen worden aangehouden. De rechtbank laat [verzekeringnemer] toe bij akte mede te delen of en zo ja, hoe hij dit bewijs wil leveren.
3.9 In het eindarrest van 23 april 2003 oordeelt de rechtbank dat het aanbod van [verzekeringnemer] tot het leveren van bewijs (door deskundigen) te weinig specifiek is. De rechtbank is van oordeel dat [verzekeringnemer] niet is geslaagd in het leveren van het hem opgelegde bewijs. Nu [verzekeringnemer] de door Erasmus in het geding gebrachte onderzoeksrapporten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, neemt de rechtbank aan dat de conclusie in die rapporten dat de iconen niet origineel zijn, juist is en dat de waarde van de iconen op nihil moet worden gesteld. De vorderingen van [verzekeringnemer] worden afgewezen.
3.10 Met de grieven V tot en met XIV in het principaal appèl betoogt [verzekeringnemer] dat de rechtbank ten onrechte de expertiserapporten van Feoktistov niet heeft aangemerkt als taxatie in de zin van artikel 275 K. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.11 [Verzekeringnemer] stelt allereerst dat hij bij de totstandkoming van de overeenkomst aan Erasmus te kennen heeft gegeven dat hij de iconen op basis van artikel 275 K. wenste te verzekeren.
3.12 Naar het oordeel van het hof kan uit de getuigenverklaringen van [A, B en C] (mogelijk) wel worden afgeleid dat [verzekeringnemer] zijn wens om een verzekering op basis van artikel 275 K. te sluiten, heeft medegedeeld aan de Rabobank en dat de Rabobank dit vervolgens heeft doorgegeven aan Van Eijck, maar niet dat Van Eijck deze wens ook heeft doorgegeven aan Fraser & Co, de gevolmachtigde van Erasmus. Dit laatste is van belang omdat alleen Fraser & Co (en niet de Rabobank en Van Eijck) is aan te merken als vertegenwoordiger van Erasmus. Slechts een mededeling aan Fraser & Co is derhalve te beschouwen als mededeling aan Erasmus. Nu [verzekeringnemer] terzake geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, gaat het hof voorbij aan de stelling van [verzekeringnemer] (dat uit de getuigenverklaringen blijkt) dat hij zijn wens om de verzekering op basis van artikel 275 K. te sluiten aan Erasmus heeft medegedeeld.
3.13 Voorts stelt [verzekeringnemer] – en Erasmus heeft dit ook erkend – dat hij expliciet te kennen heeft gegeven dat hij een verzekering wenste op basis van dezelfde voorwaarden als opgenomen in de offerte van Global Art en dat deze wens (alsmede de inhoud van de offerte van Global Art) wel bij (de vertegenwoordiger van) Erasmus bekend was. Deze omstandigheid is echter op zichzelf onvoldoende om aan te kunnen nemen dat Erasmus wist of behoorde te weten dat [verzekeringnemer] een verzekering op basis van artikel 275 K. wenste. Het hof constateert namelijk dat noch in de offerte, noch in de polisvoorwaarden van Global Art expliciet melding wordt gemaakt van het feit dat het bij Global Art zou gaan om een verzekering op basis van artikel 275 K.
3.14 [Verzekeringnemer] neemt het standpunt in dat Erasmus – gelet op alle omstandigheden van het geval - niettemin heeft moeten begrijpen dat [verzekeringnemer] zijn iconen wenste te verzekeren op basis van artikel 275 K. en dat hij erop mocht vertrouwen dat Erasmus dit aldus heeft begrepen. Hij beroept zich daarbij op in de verzekeringsbranche bestendige gebruiken. In dit verband heeft [verzekeringnemer] het volgende aangevoerd.
- In de sluitnota is op verzoek van de vertegenwoordiger van Erasmus een “warranty” opgenomen dat de taxatierapporten een maximale geldigheidsduur van drie jaar na datum van opmaak hebben (productie 1 bij conclusie van eis). Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in de offerte van Global Art. Zij is gebruikelijk voor verzekeringen op basis van artikel 275 K., maar niet bij verzekeringen op basis van artikel 274 K.
- Het is in de verzekeringsbranche algemeen gebruikelijk dat taxatierapporten opgesteld door derden en door de verzekeraar getekend voor “gezien en akkoord”, worden aangemerkt als taxatie in de zin van artikel 275 K. Volgens [verzekeringnemer] is het daarbij niet noodzakelijk dat de rapporten expliciet vermelden dat het gaat om een taxatie in de zin van artikel 275 K. [Verzekeringnemer] wijst in dit verband op een brief van 31 juli 2001 van Global Art (productie 2 bij akte uitlating productie van 12 september 2001) en op een brief van Van Eijck van 10 augustus 2001 (productie 1 bij diezelfde akte), die deze gang van zaken volgens [verzekeringnemer] bevestigen. De taxatierapporten van Feoktistov zijn namens Erasmus op deze wijze voor akkoord getekend.
- Het is hoogst ongebruikelijk kunstvoorwerpen te verzekeren op basis van artikel 274 K.; dergelijke verzekeringen worden altijd gesloten op basis van artikel 275 K.
- De andere kunstvoorwerpen van [verzekeringnemer] zijn – onder dezelfde polis – wel verzekerd op basis van artikel 275 K. Dit wijst erop dat dat ook de bedoeling was ten aanzien van de iconen. Het is volgens [verzekeringnemer] - mede gelet op het vaststellen van de hoogte van de premie - ongebruikelijk op één polis sommige kunstvoorwerpen te verzekeren op grond van artikel 274 K. en andere op grond van artikel 275 K.
- In artikel 4.1 van de bij de offerte gevoegde polisvoorwaarden van Global Art is bepaald dat “als verzekerde som en waarde zal gelden de bedragen als in de polis vermeld onder het hoofd ‘basis van verzekering’, aldus met wederzijds goedvinden getaxeerd en vastgesteld.” Artikel 2 van de polisvoorwaarden van Erasmus bevat een soortgelijke bepaling (productie 1 bij conclusie van antwoord). [Verzekeringnemer] betoogt dat - anders dan Erasmus stelt - een dergelijke bepaling er niet aan in de weg staat dat de verzekering wordt gesloten op basis van artikel 275 K.
3.15 Erasmus heeft gemotiveerd betwist dat zij - gelet op de in de verzekeringsbranche bestendige gebruiken - heeft moeten begrijpen dat het [verzekeringnemer] voor zijn iconen te doen was om een verzekering op basis van artikel 275 K. en dat [verzekeringnemer] erop mocht vertrouwen dat de iconen op die basis waren verzekerd.
3.16 Naar het oordeel van het hof rust op [verzekeringnemer] de bewijslast terzake, die op dit punt ook bewijs (door middel van getuigen) heeft aangeboden. Alvorens een beslissing te nemen over de vraag of [verzekeringnemer] tot bewijslevering zal worden toegelaten, is het hof voornemens zich over deze kwestie te laten voorlichten door middel van een deskundigenbericht in de zin van artikel 194 Rv. Het hof stelt zich voor aan de deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen.
1. Wordt in de verzekeringsbranche een taxatierapport - waarin geen expliciete verwijzing naar artikel 275 K. is opgenomen - dat door de verzekeraar is getekend “voor gezien en akkoord”, op grond van de in die branche bestendige gebruiken aangemerkt als taxatierapport in de zin van artikel 275 K.?
2. Is het bij de beantwoording van vraag 1 van belang dat de verzekeringsovereenkomst geen expliciete verwijzing naar artikel 275 K. bevat, maar wel een beding met de volgende inhoud geldt (artikel 2 van de toepasselijke polisvoorwaarden):
“De waarde die op de specificatie achter de kunstvoorwerpen is vermeld, zal door de verzekeraar worden beschouwd als de door partijen met wederzijds goedvinden getaxeerde waarde. Deze waarde geldt tevens als verzekerde som. Indien de waarde van een kunstvoorwerp niet is gespecificeerd zal deze door de met de vaststelling van de aard en de omvang van een schade belaste expert in overleg met de verzekerde alsnog worden vastgesteld.”
3. Wordt in de verzekeringsbranche een taxatierapport - waarin geen expliciete verwijzing naar artikel 275 K. is opgenomen - op grond van in die branche bestendige gebruiken aangemerkt als rapport in de zin van artikel 275 K. wanneer de sluitnota een warranty bevat die inhoudt dat de taxatierapporten een maximale geldigheidsduur van drie jaar na datum van opmaak hebben en alle taxatierapporten door de verzekeraar voor gezien en akkoord worden getekend?
4. Is het bij de beantwoording van de vragen 1, 2 en 3 van belang dat het gaat om een kostbaarhedenverzekering en dat de taxatierapporten zeer zeldzame en kostbare kunstvoorwerpen betreffen? Maakt het verschil dat er onder deze kostbaarhedenverzekering, naast taxatierapporten zonder expliciete vermelding van artikel 275 K., ook taxatierapporten mét een dergelijke vermelding door de verzekeraar voor gezien en akkoord zijn getekend?
5. Geven de stukken van het geding overigens nog aanleiding tot opmerkingen over de vraag of de rapporten van Feoktistov binnen de verzekeringsbranche op grond van bestendige gebruiken worden aangemerkt als taxatierapporten in de zin van artikel 275 K.?
3.17 Partijen (eerst [verzekeringnemer] en vervolgens Erasmus) zullen zich bij akte kunnen uitlaten over het aantal en de persoon van de deskundige(n). Het hof stelt het op prijs indien partijen voorafgaand aan het nemen van hun aktes hierover overleg plegen en – zo mogelijk – met een gezamenlijk voorstel komen. Voorts kunnen partijen zich in de bedoelde aktes uitlaten over de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
3.18 Het hof verwerpt reeds nu het door Erasmus in eerste aanleg gevoerde (en in hoger beroep kennelijk niet prijsgegeven) verweer dat sprake is van een polis in de zin van artikel 273 K. Wanneer zou komen vast te staan dat de taxatierapporten van Feoktistov geen taxaties in de zin van artikel 275 K. zijn, moeten zij - gelet op het bepaalde in artikel 2 van de polisvoorwaarden - worden aangemerkt als taxaties in de zin van artikel 274 K., ook al zijn de taxatierapporten pas ná sluiting van de verzekeringsovereenkomst door de verzekeraar voor gezien en akkoord getekend. Ten aanzien van de vraag of dit ook heeft te gelden voor het taxatierapport betreffende [icoon Z], houdt het hof iedere beslissing aan.
3.19 Tot slot overweegt het hof ter zake van grief II in het principaal appèl nog dat [verzekeringnemer] terecht opmerkt dat in de bewijsopdracht als omschreven onder r.o. 1 (a) van het tussenvonnis van 4 september 2002 de datum 3 mei 1997 wordt vermeld. Het betreft hier evenwel onmiskenbaar een verschrijving (vergelijk r.o. 4.2.2 van het tussenvonnis van 24 januari 2001 r.o 3 van het tussenvonnis van 4 september 2002), die verder geen gevolgen heeft gehad voor het oordeel van de rechtbank, zodat deze niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.
3.20 Voor het overige zal het hof iedere beslissing aanhouden.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 januari 2006 voor het nemen van een akte aan de zijde van [verzekeringnemer] tot het hiervoor onder 3.17 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.M.H. van Staveren en C.A. Joustra en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2005.