GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 14 maart 2006 in de zaak met
rekestnummer 05/1963 van:
appellante,
wonende te Utrecht,
procureur: mr. J. Mul.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante is bij per fax op 22 december 2005 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 19 december 2005 met insolventienummer 04/460 R, waarbij ten aanzien van appellante de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd en waarbij in het faillissement mr. A.C. Schroten, rechter in voornoemde rechtbank, is benoemd tot rechter-commissaris met aanstelling van mr. J.C. Siebert, advocaat te Utrecht, tot curator.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 14 februari 2006. Ter zitting is appellante verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Lugard-van Beijma, advocate te Utrecht. Voorts is de bewindvoerder verschenen.
2. De gronden van de beslissing
2.1 Op verzoek van de bewindvoerder en ondersteund door de rechter-commissaris heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellante beëindigd, daar – kort weergegeven - niet beoordeeld kan worden of appellante voldoet aan haar inspanningsverplichting, nu het vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling onduidelijk is of appellante in staat moet worden geacht betaalde arbeid te verrichten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellante kan worden verweten dat zij niet heeft meegewerkt aan het onafhankelijke onderzoek dat haar door de gemeente Utrecht is aangeboden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante zich niet maximaal heeft ingespannen om een uitkering aan haar schuldeisers mogelijk te maken. Dat de moeder van appellante voorts de minimale boedelbijdrage heeft betaald, baat haar volgens de rechtbank niet, nu niet duidelijk is of zij gedurende de regeling niet meer dan de minimale bijdrage had kunnen afdragen indien zij een betaalde baan had gehad. In de omstandigheden van het onderhavige geval is het onmogelijk om de schuldsanering doeltreffend uit te voeren, aldus de rechtbank.
2.2 Ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep heeft de bewindvoerder een verslag d.d. 18 januari 2006 aan het hof doen toekomen.
2.3 In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.3.1 Appellante is een alleenstaande vrouw van 45 jaar oud. Op 8 juni 2004 is zij toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat appellante niet aan haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling heeft voldaan. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat appellante vanaf de aanvang van de schuldsanering geen inkomsten heeft verworven. Indertijd heeft appellante aan de bewindvoerder medegedeeld dat zij in een arbeidsconflict was verwikkeld en dat een en ander zou worden geregeld. In 2005 bleek echter dat de werkgever van appellante nog geen ontslagprocedure was gestart. Voorts had de bewindvoerder van de werkgever van appellante vernomen dat zij niet op haar werk was verschenen en zich ook niet had ziek gemeld. Vervolgens heeft zij de aan haar aangeboden passende arbeid geweigerd, aldus de bewindvoerder. Verder heeft de bewindvoerder verklaard dat appellante haar destijds niet heeft geïnformeerd over de procedure die appellante was gestart met betrekking tot de niet toekenning van een WAO-uitkering. Verder heeft de gemeente – gelet op het feit dat appellante geen vertrouwen had in eerdere medische onderzoeken - appellante een onafhankelijk onderzoek naar haar arbeidsongeschiktheid aangeboden, doch hieraan wilde zij niet meewerken, aldus de bewindvoerder. Tot slot heeft zij gesteld dat de schuldsaneringsregeling gelet op de bestaande situatie niet op een doeltreffende wijze kan worden uitgevoerd.
2.3.2 Appellante heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat haar niet kan worden verweten dat zij niet aan haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling heeft voldaan. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij kampt met psychische problemen, ter adstructie waarvan zij een neuropsychologisch onderzoeksrapport uit oktober 1999 heeft overgelegd. Hoewel het rapport, aldus appellante, uit 1999 dateert, geeft het een beeld van de ook thans nog bestaande geestelijke gesteldheid van appellante. Gelet op deze psychische problemen heeft zij moeite met financiële zaken zoals de schuldsaneringsregeling of het aanvragen van een uitkering. Voorts heeft zij ten aanzien van het weigeren van haar medewerking aan het door de gemeente aangeboden medische onderzoek verklaard dat zij - gelet op haar ervaringen met een eerder onderzoek in mei 2003 - geen vertrouwen had in de instelling die bedoeld onderzoek zou uitvoeren. Verder heeft appellante gesteld dat zij zich destijds bij haar werkgever had ziek gemeld, doch de Arbo-dienst had haar - ondanks dat zij had aangegeven dat zij niet in staat geacht kon worden betaalde arbeid te verrichten - weer beter gemeld. Tot slot heeft appellante verklaard dat zij op 28 februari 2006 een afspraak heeft met een psychiater.
2.4 Gelet op de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en omstandigheden is voldoende aannemelijk geworden dat appellante is tekortgeschoten in haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende inspanningsverplichting tot het verwerven van inkomen. Gelet echter op de thans bestaande onduidelijkheid omtrent de verwijtbaarheid van deze tekortkoming alsmede gelet op het door appellante in het geding gebrachte neuropsychologische rapport van oktober 1999, vindt het hof aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden tot na te noemen datum. Het hof wenst ter gelegenheid van de voortzetting van dit geding te beschikken over een medische verklaring afkomstig van een onafhankelijke en thans niet behandelende arts, waaruit de aard, de ernst en de duur van de psychische aandoening(en) van appellante blijken, en waaruit tevens blijkt of, en zo ja, in welke mate, haar mogelijkheden om betaalde arbeid te verrichten daardoor zijn/worden beïnvloed.
- verzoekt appellante middels haar raadsvrouw om de onder 2.4 bedoelde informatie tijdig vóór na te noemen datum aan het hof te overleggen;
- ziet aanleiding de behandeling van het onderzoek te heropenen en zal de mondelinge behandeling voortzetten ter terechtzitting van vrijdag 12 mei 2006 om 11:00 uur;
- bepaalt dat door de griffier voor de nadere behandeling zal worden opgeroepen appellante en haar raadsvrouw, alsmede de bewindvoerder;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, C.Ch. Mout en C.T. Barbas en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 14 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.