GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de stichting STICHTING KWALITEITSGARANTIE VLEESKALVERSECTOR,
voorheen gevestigd te Utrecht, thans gevestigd te ’s-Gravenhage,
APPELLANTE IN PRINCIPAAL APPEL,
GEïNTIMEERDE IN VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL APPEL,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DAMKA B.V.,
gevestigd te Bergum,
GEïNTIMEERDE IN PRINCIPAAL APPEL,
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL APPELLANTE,
procureur: mr. F.B. Falkena
1. Verloop van het geding in hoger beroep
1.1 De partijen worden hierna (ook) SKV en Damka genoemd.
1.2 Bij dagvaarding van 24 november 2003 is SKV in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 27 augustus 2003 onder rolnummer 154885/HA ZA 03-5 tussen geïntimeerde als eiseres en appellante als gedaagde gewezen.
1.3 SKV heeft van grieven gediend, producties overgelegd en bewijs aangeboden met conclusie dat het hof het vonnis van 27 augustus 2003 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van geïntimeerde alsnog zal afwijzen, haar zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen SKV ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Damka heeft betaald en haar zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
1.4 Daarop heeft Damka geantwoord, in voorwaardelijk incidenteel appèl één grief aangevoerd, een tweetal producties overgelegd en harerzijds bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van gronden.
1.5 SKV heeft hierop geantwoord en geconcludeerd – zakelijk – dat het hof het incidenteel appèl zal verwerpen met veroordeling van Damka in de kosten daarvan.
1.6 De stukken van beide instanties - waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd – zijn tenslotte door partijen overgelegd en vervolgens is arrest gevraagd.
2.1 SKV heeft drie grieven voorgesteld, voor de inhoud waarvan wordt verwezen naar de memorie van grieven.
2.2 In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft Damka een grief ontwikkeld waarvoor naar de memorie van antwoord wordt verwezen.
3.1 De rechtbank heeft in haar vonnis onder 2.1 t/m 2.10 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omtrent deze feiten bestaat in het principaal appel geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling van het geschil in het principaal appel
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Damka, sinds 15 september 1994 aangesloten bij SKV, heeft bij aangetekende brief van 19 januari 2000 een sanctiebesluit ontvangen waarin is vermeld dat een niervetmonster van een aan Damka toebehorend kalf dat op 9 december 1999 door een controleur van SKV is genomen, positief is bevonden op een verboden stof, te weten melengestrolacetaat. Op grond hiervan is door SKV aan Damka een boete opgelegd van ƒ 152.700,00. In dit schrijven is tevens vervat dat de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees van datzelfde ministerie en de Inspectie Gezondheidsbescherming voor Waren en Veterinaire Zaken van de bevindingen op de hoogte zijn gesteld en dat de desbetreffende gegevens aan hen ter beschikking zijn gesteld. Bij de uitspraak van de Geschillencommissie van 14 december 2001 is bij wege van bindend advies uitgesproken, dat wegens procedurele onregelmatigheden en omdat er onvoldoende monstermateriaal ter beschikking was om bij contra-analyse en de heranalyse ondubbelzinnige conclusies te kunnen trekken, SKV geen boete had mogen opleggen. Het desbetreffende besluit is vernietigd.
4.2 Damka stelt in de thans aanhangige procedure, dat zij als gevolg van het sanctiebesluit van SKV schade heeft geleden. Deze schade bestaat hierin, dat Damka een later opgestald koppel kalveren individueel heeft moeten laten bemonsteren op verboden stoffen, omdat – naar SKV in een brief van 28 juni 2000 in antwoord op de aanvrage van Damka tot afgifte van kwaliteitscertificaten meedeelde - het risico bestond dat Damka zich in het licht van artikel 4 van de Verordening zelfcontrole runderen aan een strafbaar feit zou schuldig maken, indien Damka niet tot individuele bemonstering zou overgaan. Op dat ogenblik was door SKV negatief gereageerd op de door Damka gemaakte bezwaren en nog geen uitspraak gedaan door de Geschillencommissie inzake het sanctiebesluit van 19 januari 2000. Dit heeft Damka doen besluiten ter voorkoming van grotere schade, die zou hebben bestaan in destructie van het gehele koppel kalveren, tot individuele bemonstering over te gaan. De kosten daarvan heeft Damka zowel vóór als na de uitspraak van de geschillencommissie tevergeefs bij SKV in rekening getracht te brengen.
4.3 Daarop heeft Damka betaling van deze kosten ten bedrage van € 26.512,96 van SKV gevorderd. De rechtbank heeft de vordering van Damka toegewezen.
4.4 De eerste grief in het principale appèl richt zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat SKV door het opleggen van een sanctie onrechtmatig gehandeld heeft jegens Damka. Zelfs al zou, aldus de toelichting op de grief, SKV een onjuiste uitvoering hebben gegeven aan de tussen partijen bestaande aansluitovereenkomst, dan nog zou er geen sprake kunnen zijn van een onrechtmatige daad, hoogstens van wanprestatie. De beoordeling van deze wanprestatie is bij uitsluiting opgedragen aan de Geschillencommissie, aldus SKV.
4.5 In hoger beroep heeft Damka haar vordering zowel op onrechtmatige daad als op wanprestatie gebaseerd. Damka heeft gemotiveerd weersproken dat de beslechting van geschillen (als de onderhavige) die voortvloeien uit de aansluitovereenkomst thuis horen bij de Geschillencommissie. Zij heeft erop gewezen dat de Geschillencommissie in r.o. 6.4 van haar uitspraak – die is overgelegd als productie 2 bij conclusie van eis – heeft overwogen dat het geschillenreglement geen bepaling kent, noch aanknopingspunten kent waarop deze commissie de vordering tot het vergoeden van de kosten voor individuele bemonstering zou kunnen beoordelen.
4.6 Naar het oordeel van het hof gaat dit betoog van Damka op. Nu de Geschillencommissie geen bevoegdheid heeft om de onderhavige vordering te beoordelen, ligt hier een taak voor de civiele rechter, ook al is die vordering gebaseerd op wanprestatie. Voorts is het hof van oordeel dat – wat er ook zij van de gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust - de vordering van Damka in ieder geval toewijsbaar is. Het hof licht dit als volgt toe.
4.7 Op grond van artikel 1 van de tussen partijen gesloten overeenkomst (productie II bij memorie van antwoord) is Damka verplicht zich te onderwerpen aan het bepaalde in de statuten van SKV en het bepaalde in de krachtens deze statuten vastgestelde reglementen. SKV is op grond van artikel 3 van die overeenkomst verplicht om op een correcte wijze gebruik te maken van haar statutaire en reglementaire bevoegdheden. Tot de tussen partijen geldende reglementen behoort het Controle- en Sanctiereglement SKV 1999 (verder: CRS). Uit de uitspraak van de Geschillencommissie blijkt dat SKV tekort is geschoten in de verplichtingen die de CSR haar oplegt, welke verplichtingen erop neerkomen dat SKV op zorgvuldige wijze onderzoek naar verboden stoffen dient te (laten) uitvoeren. Gebleken is immers dat het monster is genomen door een SKV-controleur in plaats van door een RVV-controleur en dat er onvoldoende materiaal was voor een contra-analyse en een heranalyse. Dit betekent dat SKV tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder de aansluitingsovereenkomst. Zij is derhalve aansprakelijk voor de daardoor door Damka geleden schade. Een en ander betekent dat grief 1 faalt.
4.8 In grief 2 in het principale appèl heeft SKV nog aangevoerd dat Damka geen schade heeft geleden als gevolg van haar sanctiebesluit, maar omdat TNO een verboden stof had aangetroffen. Dáárom was Damka op grond van artikel 4 van de Verordening Zelfcontrole Runderen gehouden tot individuele bemonstering, aldus SKV.
4.9 Voorzover SKV meent dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop TNO het onderzoek heeft uitgevoerd, ziet zij eraan voorbij dat zij zelf TNO heeft ingeschakeld om voor haar het genomen monster te toetsen op de aanwezigheid van verboden stoffen. De gedragingen van TNO kunnen dan ook aan SKV worden toegerekend. Dat Damka vervolgens zelf de beslissing heeft genomen haar nieuwe koppel kalveren individueel te bemonsteren, betekent niet dat daarmee de causale keten wordt verbroken. Het hof is van oordeel dat Damka die beslissing in het licht van het sanctiebesluit van SKV in redelijkheid heeft kunnen nemen teneinde te voorkomen dat zij (nog meer) schade zou lijden als gevolg van de (mogelijke) vernietiging van het nieuwe koppel. Immers, op het moment van deze individuele bemonstering had de Geschillencommissie nog geen uitspraak gedaan, en bestond een in redelijkheid als reëel in te schatten risico, dat het gehele koppel kalveren zou worden vernietigd, als geen individuele bemonstering plaats zou hebben. De omstandigheid dat Damka ten tijde van de individuele bemonstering op de hoogte was van de (voor haar positieve) testresultaten van de contra-expertise en van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Gent – zoals SKV stelt, maar Damka betwist – doet aan dit oordeel niet af. Van Damka kon niet worden verwacht dat zij erop zou vertrouwen dat de Geschillencommissie haar in het gelijk zou stellen, zeker niet nu gebleken is dat de nieuwe test-resultaten voor SKV geen aanleiding waren terug te komen op haar sanctiebesluit. Grief 2 in het principaal appèl faalt derhalve.
4.10 De derde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat SKV de kosten van de individuele bemonstering aan Damka dient te vergoeden en is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Deze grief mist naast de twee eerdere grieven zelfstandige betekenis en deelt het lot daarvan.
4.11 Dit alles leidt tot de conclusie, dat geen der grieven opgaat, en bovendien tot de slotsom dat het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel geen behandeling behoeft. SKV heeft als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het principaal appèl te dragen.
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
– veroordeelt SKV in de kosten van het appel, zijnde € 1.847,-, waarvan € 689,- voor verschotten en € 1.158,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs G.B.C.M. van der Reep, C.A. Joustra en L.C. Winkel en is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2006 door de rolraadsheer.