ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ1170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/0467
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen naheffing van vast recht door de griffier

In deze zaak hebben verzoekers, [X] en Loyens & Loeff N.V., bezwaar gemaakt tegen de naheffing van vast recht door de griffier van het Gerechtshof Amsterdam. De verzoekers stelden dat de griffier niet het recht had om het hogere vast recht na te heffen, aangezien er al een eerdere heffing had plaatsgevonden. De memorie van grieven, waarin de vorderingen van [X] waren vermeld, was op 19 mei 2005 ingediend en de heffing van het vast recht van € 291,-- vond plaats op 27 juni 2005. Verzoekers voerden aan dat zij erop mochten vertrouwen dat het geheven bedrag definitief was, vooral omdat de griffier geen mededeling had gedaan dat de heffing een voorlopig karakter had.

De griffier had op 28 februari 2006 aangegeven dat er een bedrag van € 4.449,-- aan vast recht moest worden nageheven, omdat het in de zaak niet ging om een vordering van onbepaalde waarde, maar om een vordering van € 158.000,--. De verzoekers waren van mening dat deze naheffing in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals ook bevestigd door een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. Het hof oordeelde dat de griffier op het moment van de oorspronkelijke heffing beschikte over alle benodigde gegevens en dat verzoekers de heffing als definitief mochten beschouwen.

Het hof verklaarde het verzet van verzoekers gegrond en gelastte de griffier om het vast recht vast te stellen op het oorspronkelijk geheven bedrag van € 291,--. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 augustus 2006 door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
op het verzet op grond van art. 25 Wtbz van:
1. [X], wonend te [Y],
2. Loyens & Loeff N.V., namens welke optreedt mr. M. Das, kantoorhoudende te Amsterdam
verzoekers.
1. De procedure
Bij op 21 maart 2006 ter griffie ontvangen verzoekschrift, met één productie, zijn verzoekers in verzet gekomen tegen de onder te noemen beslissing van de griffier van dit hof van 28 februari 2006.
Het hof heeft beschikking bepaald op heden.
2. Bestreden beslissing
2.1. Bij beslissing van 28 februari 2006 heeft de griffier van dit hof in de zaak met rolnummer 05/764 een bedrag van € 4.449,-- aan vast recht nageheven, omdat uit het gefourneerde procesdossier is gebleken dat het in die zaak niet ging om een vordering van onbepaalde waarde (verklaring voor recht), maar om een (subsidiaire) vordering van € 158.000,--. Het vast recht dat verschuldigd is bij deze vordering bedraagt € 4.740,-- en niet het eerder in rekening gebrachte bedrag van € 291,--.
De zaak heeft betrekking op vorderingen die primair strekken tot een verklaring voor recht van eigendom van [X] en de afgifte aan hem van een schilderij.
3. Verzoek
3.1. Verzoekers maken bezwaar tegen het alsnog in rekening brengen van het hogere vast recht onder meer stellende, met een beroep op de rechtszekerheid, dat de griffier niet het recht heeft vast recht na te heffen, terwijl er reeds een heffing van vast recht heeft plaatsgevonden nadat de griffier de beschikking had over de stukken waarin de aard van de vorderingen was geformuleerd.
Verzoekers hebben gesteld dat de memorie van grieven, waarin de vorderingen van [X] zijn vermeld, op 19 mei 2005 is ingediend en de heffing van het vast recht van € 291,-- heeft plaatsgevonden bij nota van 27 juni 2005. Verzoekers mochten er derhalve op vertrouwen dat het juiste vast recht was geheven.
Eerst na negen maanden heeft de griffier bij brief van 28 februari 2006 te kennen gegeven dat er vast recht moest worden nageheven, hetgeen aldus verzoekers ingaat tegen de rechtszekerheid. Zij verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 1993 (NJ 1994,436). Gelet op het bovenstaande mochten verzoekers, zelfs indien er al een vast recht ter zake van betaling van een geldsom verschuldigd zou zijn, er op vertrouwen dat de oorspronkelijke heffing ad € 291,-- definitief was en kan de griffier hier niet ten nadele van verzoekers op terug komen, aldus verzoekers.
Zij verzoeken derhalve:
- het verzet gegrond te verklaren,
- de beslissing van de griffier van 28 februari 2006 te vernietigen;
- te gelasten dat de aldus ten onrechte in rekening-courant van Loyens & Loeff N.V. gedane boeking dienovereenkomstig ongedaan wordt gemaakt, en
- het verschuldigde vast recht vast te stellen op het oorspronkelijk door de griffier geheven bedrag van € 291,--.
4. Beoordeling
4.1. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 1993 (NJ 1994,436) is het hof met verzoekers van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel grenzen stelt aan de bevoegdheid van de griffier tot het naheffen van vast recht. Nu de griffier op het moment dat hij het vast recht hief, te weten op 28 april 2005, reeds beschikte over alle voor een juiste berekening daarvan vereiste gegevens, die immers blijken uit de appeldagvaarding d.d. 29 maart 2005 en het vonnis van de rechtbank Amsterdam in eerste aanleg van 9 februari 2005, mochten verzoekers deze heffing als definitief beschouwen en erop vertrouwen dat geen aanvullende heffing zou plaatsvinden. Verzoekers mochten mede hiervan uitgaan, nu de griffier de heffing niet vergezeld heeft doen gaan van de mededeling dat de heffing een voorlopig karakter draagt omdat hij nadere gegevens behoeft.
4.2. Het voorgaande leidt ertoe dat het bezwaar van verzoekers gegrond is en dat het aanvankelijke besluit van de griffier om een vast recht ten bedrage van € 291,-- te heffen, dient te worden gehandhaafd.
4.3. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof verklaart het verzet gegrond en gelast de griffier het in de zaak met zaaknummer 05/0764 te heffen vast recht vast te stellen op het oorspronkelijke bedrag van € 291,--.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Steenbergen, W.J.J. Los, M.P. van Achterberg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 augustus 2006.