GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren te P, verweerder.
Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroepschrift ontvangen op 7 mei 2004. Het beroepschrift is aangevuld met een op 28 juli 2004 bij dat hof ingekomen geschrift, gedagtekend 27 juli 2004, en met een op 24 januari 2005 bij dat hof ingekomen geschrift, gedagtekend 20 januari 2005. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 29 april 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren voor het jaar 2000. De aanslag is berekend naar een vervuilingswaarde van 750 inwonerequivalenten (i.e.) en bedraagt € 22.977. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de aanslag verminderd tot € 20.832, berekend naar een vervuilings-waarde van 680 i.e.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een vervuilingswaarde van 651 i.e.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 september 2006. Het proces-verbaal van het tijdens die zitting verhandelde is aan deze uitspraak aangehecht. Het Hof rekent de door verweerder ter zitting overgelegde stukken tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende houdt zich onder de naam ‘Tank Services Q’ onder meer bezig met het in- en uitwendig reinigen van tankcontainers en tankwagens. Deze activiteiten vinden plaats in een bedrijfsinstallatie te Q (hierna: de bedrijfsinstallatie).
2.2. Het afvalwater dat ontstaat bij de voormelde activiteiten gaat via een olievanger naar een egalisatietank en daarna achtereenvolgens naar een fysisch/chemische zuiveringsinstallatie en een biologische zuiveringsinstallatie. Het uit deze laatste installatie afkomstige effluent wordt door middel van een persleiding geloosd in een oppervlaktewater dat in beheer is bij het Rijk. In de bedrijfsinstallatie is apparatuur aanwezig voor het bepalen van de vervuilingswaarde van het effluent door dit te meten, te bemonsteren en te analyseren.
2.3. Gedurende het jaar 2000 heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar het mogelijk uitspoelen van vervuild slib vanuit de bedrijfsinstallatie zonder dat dit is gemeten en bemonsterd. Het onderzoek betrof de periode 6 april 2000 tot en met 19 april 2000 en een periode in september 2000. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van het onderzoek een transactievoorstel gedaan dat door belanghebbende is aanvaard.
2.4. Verweerder is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de door belanghebbende gedane aangifte. Van de door verweerder aangebrachte correcties is er thans nog één in geschil. Dit betreft het verwerpen van de aangegeven zogenoemde BZV5-waarde ter zake van de lozing van afvalwater op 8 april 2000, hetgeen een correctie oplevert van 26 i.e., alsmede een afronding van die correctie met 3 i.e. wegens het niet uitvoeren door belanghebbende van een droge kalibratie van de meetapparatuur.
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
a. Heeft verweerder de door belanghebbende aangegeven BZV5-waarde ter zake van de lozing van afvalwater op 8 april 2000 terecht verworpen?
b. Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, is dan de toegepaste correctie juist berekend? Belanghebbende voert in dit verband aan dat tevens rekening had moeten worden gehouden met de uitkomsten van het in september 2000 verrichte onderzoek, als vermeld onder 2.3.
c. Is terecht een correctie op de aangifte toegepast op grond van het feit dat een droge kalibratie van de meetapparatuur achterwege is gebleven?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken, waaronder het aangehechte proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Artikel 13, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (hierna: het Uvr) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“De vervuilingswaarde voor bedrijven of bedrijfsonderdelen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. (…) De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat;
a. de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
b. (…)
c. de in bijlage I, onderdelen A en B, van dit besluit opgenomen voorschriften in acht genomen worden.”
5.1.2. Van de in deze bepaling van het Uvr bedoelde bijlage I, onderdeel A, luidt paragraaf 2 (Meting), onderdeel 2.2 (Gesloten meetsystemen), voorzover hier van belang als volgt:
“(…)
Meetapparatuur voor debietmetingen dient ten minste éénmaal per jaar droog te worden gekalibreerd.
Het droog kalibreren dient minimaal te bestaan uit:
- het controleren van de meetversterker en het registreren en corrigeren van afwijkingen. De meetversterker dient te worden gecontroleerd op lineariteit, versterkingsfactor en nulpuntsinstelling;
- het uitbouwen van de flowmeter en het controleren van de binnenkant van de meetbuis op vervuiling. De in de meetbuis aanwezige vervuiling moet daarbij worden verwijderd.
(…)
Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport overgelegd kunnen worden.”
5.2. In overeenstemming met de onder 5.1 aangehaalde voorschriften is in deel 2 van het aangiftebiljet, met behulp waarvan belanghebbende aangifte heeft gedaan, de volgende vraag opgenomen:
“Op welke datum/data heeft kalibratie van de meetapparatuur plaats gehad? (Uvr bijlage I, onderdeel A, par. 2.2).
Het/de kalibratierapport/en dient u hier bij te voegen.”
In zijn antwoord op deze vraag vermeldde belanghebbende dat droge kalibratie had plaatsgevonden op 23 oktober 2000. Tevens verwees hij naar een als bijlage 2 bij de aangifte gevoegd rapport. Dit rapport betreft een op 23 oktober 2000 door twee medewerkers van de afdeling Emissie-controle van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: RIZA) bij belanghebbende uitgevoerde controlemeting. Daarbij werd gecontroleerd of de door de apparatuur van belanghebbende in een tijdsbestek van 579 minuten gemeten hoeveelheid afvalwater, afgevoerd via de effluentleiding, juist was. De conclusie van het rapport luidt als volgt:
“De afwijking ten opzichte van de RIZA-meting is kleiner dan 5%. De bedrijfsmeting voldoet aan de in het Uitvoerings-besluit van de WVO gestelde eisen.”
5.3. Het aangiftebiljet is op 15 februari 2001 aan belanghebbende uitgereikt. Op het biljet was vermeld dat dit voor 1 april 2001 ingevuld en ondertekend, met eventuele bijlage(n), moest worden ingeleverd. De aangifte van belanghebbende is op 3 april 2001 bij het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren ingekomen. Naar aanleiding van die aangifte heeft een medewerker van dit bureau aan belanghebbende een brief gezonden, gedagtekend 24 april 2001. Belanghebbende heeft hierop geantwoord bij brief van 2 mei 2001, welke voorzover hier van belang als volgt luidde:
“In reaktie op uw brief van 24 april jl. zenden wij u hierbij nogmaals het Kalibratierapport over 2000.”
Bij die brief was als bijlage het reeds bij de aangifte gevoegde rapport, als vermeld onder 5.2, gevoegd.
5.4. Verweerder heeft gesteld dat belanghebbende in 2000 niet heeft voldaan aan de verplichting om de meetapparatuur jaarlijks droog te kalibreren. Gelet op het rapport dat belanghebbende als bijlage 2 bij de aangifte heeft gevoegd en bij de onder 5.3 bedoelde brief nogmaals heeft ingezonden, stelde belanghebbende zich kennelijk op het standpunt dat de op 23 oktober 2000 uitgevoerde controlemeting kan worden aangemerkt als de op grond van het Uvr vereiste droge kalibratie van de meetappara-tuur. Dit standpunt is echter onjuist. Deze controlemeting voldoet immers, zoals verweerder heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, in geen enkel opzicht aan de onder 5.1.2 weergegeven vereisten welke aan het droog kalibreren van meetapparatuur worden gesteld. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende dan ook, mede gelet op de deskundigheid die de aard van het door haar uitgeoefende bedrijf vergt, behoren te beseffen dat de werkzaamheden van het RIZA, waarvan verslag wordt gedaan in de onder 5.2 vermelde rapportage, niet kunnen worden aangemerkt als een droge kalibratie en dat het door haar ingezonden rapport niet het in het aangiftebiljet bedoelde kalibratierapport was. Dat belanghebbende dit laatste uiteindelijk ook heeft beseft, leidt het Hof af uit de door haar ter zitting afgelegde verklaring dat in andere jaren A – kennelijk de leverancier van de door haar gebruikte meetapparatuur – een kalibratierapport heeft gemaakt maar voor het jaar 2000 niet, en dat zij niet weet waarom niet.
5.5. Belanghebbende heeft derhalve in het jaar 2000 niet voldaan aan de uit het Uvr voortvloeiende verplichting om de meetapparatuur, welke zij bezigt bij het bepalen van de vervuilingswaarde van het door haar geloosde afvalwater, droog te kalibreren. Daardoor kon zij evenmin voldoen aan het in het aangiftebiljet opgenomen vereiste, dat bij de aangifte een kalibratierapport met betrekking tot die apparatuur moest worden gevoegd. Aannemelijk is dat het droog kalibreren van die apparatuur van wezenlijk belang is voor het doen van een juiste aangifte, mede om te verzekeren dat de gemeten hoeveelheid geloosd afvalwater niet in betekenende mate afwijkt van de werkelijke hoeveelheid. Het Hof is dan ook, overeenkomstig het subsidiaire standpunt van verweerder, van oordeel dat belanghebbende, door bij de aangifte geen kalibratierapport te voegen, niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
5.6. Op grond van artikel 27e, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient het Hof het beroep ongegrond te verklaren indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft zij naar het oordeel van het Hof niet overtuigend aangetoond dat de aanslag moet worden vastgesteld in overeenstemming met het door haar in beroep ingenomen standpunt. Doordat de meetapparatuur niet droog was gekalibreerd kon de aangifte immers onjuist zijn, onder meer wat betreft de hoeveelheid geloosd afvalwater. Het tegendeel volgt niet zonder meer uit de omstandigheid dat twee medewerkers van het RIZA op 23 oktober 2000 bij belanghebbende een controlemeting hebben uitgevoerd en toen hebben vastgesteld dat de bedrijfsmeting op die dag voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
5.7. Uitgaande van het onder 5.5 en 5.6 overwogene dient het Hof vervolgens nog te beoordelen of de door verweerder uiteindelijk berekende vervuilingswaarde van 680 i.e. berust op een redelijke schatting. In artikel 13, eerste lid, van het Uvr is bepaald dat de meting, bemonstering en analyse zodanig geschieden dat de gemeten hoeveel-heid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater. Nu in casu niet is voldaan aan de meetvoorschriften, die kennelijk mede beogen een grotere afwijking dan 5% te voorkomen, acht het Hof een verhoging met 5% van de uiteindelijk niet meer omstreden vervuilingswaarde van 651 i.e. redelijk. De vervuilingswaarde zou dan uitkomen op (afgerond) 683 i.e., dat is dus hoger dan de door verweerder bij de bestreden uitspraak bepaalde vervuilingswaarde van 680 i.e. De aanslag, zoals deze uiteindelijk is vastgesteld, berust dan ook op een redelijke schatting.
5.8. Reeds gelet op het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van de overige geschilpunten.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 8 december 2006 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, H.E. Kostense en J.P.F. Slijpen, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.