ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7719

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1612
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor gezondheidsklachten vee door riooloverstort

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de gemeente Zijpe voor gezondheidsklachten bij het vee van appellant, die volgens hem het gevolg zijn van een riooloverstort op zijn perceel. Appellant, die in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de rechtbank te Alkmaar, stelt dat de overstort van afvalwater door de gemeente onrechtmatig was en dat dit heeft geleid tot schade aan zijn vee. De rechtbank had de vordering van appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat appellant de bewijslast draagt voor het onrechtmatig handelen van de gemeente. Het hof oordeelt dat het overstorten van rioolwater in beginsel rechtmatig is, mits dit gebeurt op basis van de vereiste vergunningen. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de overstort onrechtmatig was en dat deze een reëel risico voor de gezondheid van zijn vee met zich meebracht. Het hof concludeert dat de gezondheidsproblemen van het vee niet voldoende zijn toegeschreven aan de overstort en dat andere factoren, zoals de bedrijfsvoering van appellant, ook een rol spelen. Uiteindelijk wordt het hoger beroep verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij appellant wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. J. Meerdink,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ZIJPE,
zetelend te Schagerbrug, gemeente Zijpe,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A. Knigge.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
Bij dagvaarding van 30 augustus 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 7 juli 2004, onder rolnummer 60905 HA ZA 02-641 gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het vonnis waarvan beroep 13 grieven (waaronder twee grieven genummerd 9) aangevoerd en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog zal toewijzen en de gemeente zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
Vervolgens heeft [appellant] bij akte een schrijffout in de memorie van grieven gecorrigeerd en producties in het geding gebracht.
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden, een bewijsstuk in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
De gemeente heeft nadien bij akte haar procesbesluit in het geding gebracht.
[Appellant] heeft zich bij akte uitgelaten over de productie van de gemeente.
Partijen hebben de zaak op 21 september 2006 doen bepleiten, [appellant] door mr. A. de Groot, advocaat te Alkmaar, en de gemeente door mr. M.N.W. Bonenkamp, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegd pleitnota's. Partijen hebben bij die gelegenheid nadere inlichtingen verschaft.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1, a. tot en met j., een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak - voor zover in hoger beroep van belang - om het volgende. In maart 1981 heeft de vader van [appellant] bij overeenkomst de gemeente het recht verleend om op zijn perceel - kort gezegd - een riolering in stand te houden (hierna: de overeenkomst). Toen [appellant] in 1993 de veehouderij van zijn vader overnam, is de overeenkomst vervangen door een recht van opstal ten behoeve van de gemeente, dat inhoudelijk overeenkomt met de bepalingen van de overeenkomst. Tot 1994 kwam een zogenaamde overstort, als onderdeel van de riolering, uit in een kopsloot op het perceel van [appellant]. Een overstort is bedoeld om ten tijde van hevige regenval, als het rioolstelsel de hoeveelheden regen- en afvalwater niet kan verwerken, te kunnen lozen op het oppervlaktewater. De koeien van [appellant] hebben sinds het najaar van 1994 te kampen gehad met gezondheidsklachten. [Appellant] stelt zich op het standpunt dat die gezondheidsproblemen het gevolg zijn van door de overstort veroorzaakte verontreiniging en hij houdt de gemeente aansprakelijk voor daar uit voortvloeiende schade. De gemeente wijst aansprakelijkheid van de hand. [Appellant] vordert in deze procedure, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de gemeente schadeplichtig jegens hem is - wegens het plegen van een onrechtmatige daad, dan wel op grond van de overeenkomst - en verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. [Appellant] is in hoger beroep gekomen.
3.2 Met de grieven 1 tot en met 3 en (de eerste) grief 9 betoogt [appellant] dat het overstorten door de gemeente van afvalwater uit het riool in de kopsloot onrechtmatig jegens hem was. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3 Het hof stelt voorop dat [appellant] de bewijslast draagt voor het door hem gestelde onrechtmatig handelen (of nalaten) van de gemeente, dat hij aan zijn vordering ten grondslag legt.
3.4 Het hof neemt voorts tot uitgangspunt - blijkens hun stellingen delen partijen die opvatting - dat het overstorten van rioolwater in beginsel rechtmatig is.
3.5 [Appellant] heeft ter toelichting op grief 2 gesteld dat hij weliswaar niet expliciet, maar wel impliciet heeft weersproken dat de gemeente de riolering, inclusief de overstort, heeft geëxploiteerd op basis van de destijds vereiste en verleende vergunningen. Deze toelichting is, tegenover de - niet door [appellant] betwiste - stelling van de gemeente dat het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) haar in 1982 vergunning verleende voor het plaatsen van de overstort, onvoldoende om te leiden tot de conclusie dat de overstort op zichzelf onrechtmatig was.
3.6 Volgens [appellant] is de riooloverstort buiten medeweten en toestemming van de slooteigenaar aangebracht. Hij stelt dat het overstortpunt ontbreekt op de tekening die aan de overeenkomst was gehecht. Hij wijst op de eerste drie tekeningen die hij bij akte van 9 juni 2005 in het geding heeft gebracht. Andere tekeningen waren niet bij de overeenkomst gevoegd, aldus [appellant].
3.7 De gemeente betwist dat de overstort ontbrak op de tekening die bij de overeenkomst was gevoegd. Ten pleidooie heeft de gemeente de onder 3.6 vermelde tekeningen van [appellant] bestempeld als tracé-tekeningen. De gemeente betwist dat deze tekeningen bij de overeenkomst behoren.
3.8 Van belang is het volgende:
a. De overeenkomst houdt als artikel 1 in: "De gemeente Zijpe verkrijgt het recht tot het hebben, leggen, houden en onderhouden en zo nodig vernieuwen of verwijderen van een riolering met alle toebehoren, zoals aftakkende dienstleidingen voor perceel aansluiting, (…) op de wijze als nader aangegeven op de bij deze overeenkomst behorende, door partijen gewaarmerkte tekening nummer 25".
b. Op de onder 3.6 bedoelde drie tekeningen van [appellant] is het nummer 25 niet terug te vinden en evenmin vermelden die tekeningen zogenaamde toebehoren van de riolering.
c. Partijen hebben zich beroepen op een tekening, waarop toebehoren zijn ingetekend. Beide hebben die tekening in het geding gebracht ([appellant] bij akte van 9 juni 2005 en de gemeente bij memorie van antwoord), zij het dat het verschillende versies, gereviseerd op verschillende data, betreft. De versies die in april 1981, november 1982 en 1984 gereviseerd zijn vermelden alle de onderhavige overstort. Op geen der versies is het nummer 25 terug te vinden. Ten pleidooie is door de gemeente onweersproken gesteld, dat uit de vermelding op alle versies van het jaartal 1980 moet worden afgeleid dat de oorspronkelijke tekening in 1980 is gemaakt. Deze oorspronkelijke tekening maakt geen deel uit van de processtukken.
3.9 Uit artikel 1 van de overeenkomst volgt dat de overeenkomst mede betrekking heeft op – in die bepaling niet nader omschreven - toebehoren. Overstortpunten moeten tot het toebehoren van een riolering worden gerekend. Dit brengt mee dat uit de onder 3.6 vermelde tekeningen, waarop in het geheel geen toebehoren is getekend, niet kan worden afgeleid dat het onderhavige overstortpunt geen deel uitmaakt van het overeengekomen toebehoren. Op die tekeningen beroept [appellant] zich derhalve tevergeefs. Of die tekeningen aan de overeenkomst waren gehecht kan verder in het midden blijven.
3.10 Ook hetgeen voor het overige is gesteld of gebleken, waaronder de onder 3.8 sub c. vermelde, van na de overeenkomst daterende versies, is onvoldoende om uit af te leiden dat de onderhavige overstort niet dient te worden begrepen onder het in artikel 1 van de overeenkomst bedoelde toebehoren.
3.11 Uit het voorgaande volgt dat hetgeen [appellant] naar voren brengt ontoereikend is voor zijn stelling dat de riooloverstort als illegaal moet worden aangemerkt. Zijn aanbod om deze stelling te bewijzen wordt dan ook, mede gelet op [appellant]s standpunt dat slechts de onder 3.6 vermelde drie tekeningen aan de overeenkomst waren gehecht, gepasseerd. Dit leidt tot het oordeel dat het overstorten van afvalwater uit het riool in de kopsloot op zichzelf niet onrechtmatig was.
3.12 De omstandigheid dat de overstort een risico voor de gezondheid van vee meebrengt, zou kunnen leiden tot een ander oordeel over de (on)rechtmatigheid van de overstort. Het ligt op de weg van [appellant] om die omstandigheid te stellen en, zonodig, te bewijzen.
3.13 Bij de beantwoording van de vraag of [appellant] zijn stelling dat het onder 3.12 bedoelde risico zich heeft verwezenlijkt voldoende heeft toegelicht is het volgende van belang:
a. In een Informatiemap "risico's van bodemverontreiniging voor gezondheid en milieu" - 52 bladzijden exclusief bijlagen – (hierna: de informatiemap) worden volgens [appellant] stoffen beschreven die bij hem zijn geconstateerd.
b. In een publicatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot voor de voortplanting giftige stoffen en kankerverwekkende stoffen en processen (hierna: de SWZ-lijsten) worden volgens [appellant] stoffen beschreven die bij hem zijn geconstateerd.
c. Een Verslag van een algemeen overleg van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedateerd 22 november 2000, betreft, kort gezegd, de invloed van overstorten op de kwaliteit van het oppervlaktewater.
d. Berichten uit tijdschriften en dagbladen betreffen onder meer vergoeding van schade door riooloverstorten aan veehouders.
e. Een rapport van de Wetenschapswinkel Biologie Utrecht van oktober 1999 (hierna: het Wetenschapswinkelrapport), naar de inhoud waarvan [appellant] zonder vermelding van paginanummer verwijst, houdt onder meer in op bladzijde 9: "In het landelijk gebied kunnen deze riooloverstorten een risico vormen voor de gezondheid van weidevee, wanneer het oppervlaktewater in de nabijheid van deze overstortplaatsen als drinkwater voor weidevee wordt gebruikt. (…) De beoordeling of een bepaalde riooloverstort een verhoogd risico geeft is voor elke lokatie verschillend", op bladzijde 84: "de productie en de vruchtbaarheid blijken af te nemen als het oppervlaktewater waarmee het vee gedrenkt wordt in directe verbinding staat met een riooloverstort. Ook het percentage van verwerpers bij melkkoeien lijkt te stijgen bij de aanwezigheid van een riooloverstort" en op bladzijde 86:" (…) overstortingen uit het riool op het landelijk oppervlaktewater zijn ongewenst en gebruik van door riooloverstort gecontamineerd oppervlaktewater voor veedrenking zou vermeden moeten worden".
f. Een brief van de Gezondheidsdienst voor Dieren, ondertekend door J. Veling, dierenarts rundergezondheidszorg, en gedateerd 5 juli 1996, houdt onder meer in: "Hierbij de uitslag van twee watermonsters uit de verdachte sloot van de heer [appellant] te [woonplaats]. De monsters zijn genomen in het najaar van 1995 en het voorjaar van 1996. (…) Het resultaat van beide onderzoeken is dat het water ongeschikt wordt geacht als drinkwater voor dieren (rundvee)".
g. In een brief, gedateerd 1 maart 2002, bericht TNO [appellant] onder meer: "Ten aanzien van de riooloverstort kan in dit verband worden gezegd dat deze een nadelige invloed had op de slootwaterkwaliteit die onder andere omstandigheden (zwavelrijke kwel, kopsloten) al kritisch was, en dat diergezondheid onder deze omstandigheden moeilijker is te handhaven".
h. In een persbericht uit maart 2002 bepleit LTO Nederland om nieuwe overstorten niet meer te situeren in sloten die tot de huiskavels van veehouderijbedrijven behoren.
i. Blijkens een Verslag van een algemeen overleg van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedateerd 7 juli 2003, heeft een lid van de Tweede Kamer opgemerkt dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen riooloverstorten en de kwaliteit van het oppervlaktewater.
j. Uit een verslag, gedateerd 29 februari 1996, van het Landbouwschap betreffende een bedrijfsbezoek aan [appellant] op 27 februari 1996 (hierna: het bedrijfsbezoekverslag), volgt, dat in de sloot weinig water stond en dat het niet ondenkbaar is dat in een dergelijke ondiepe sloot bacteriën massaal tot ontwikkeling komen, dat de dieren ondervoed waren, dat in het voer - stro - te weinig voedingsstoffen en mineralen zitten voor een gezonde groei, dat het voerregime moest worden veranderd, dat een competitiestrijd om het voer ontstond omdat in de stal geen scheiding was aangebracht tussen verschillende diergroepen, en dat teveel dieren op een plek werden gehouden.
k. Een rapport van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, gedateerd 15 april 1996, (hierna: het rapport van de faculteit) houdt onder meer in dat de kalveren bloedarmoede vertoonden die in de loop van het verblijf in de kliniek verminderde, dat de kalveren bij binnenkomst in de kliniek een pens hadden, gevuld met een stevige massa die gezien het voer dat op het bedrijf verstrekt werd uit stro moest bestaan, welke toestand zich na enkele dagen op rantsoen verbeterde, en dat ook de koeien bloedarmoede hadden en leden aan chronische ontstekingen van de lebmaag ten gevolge van een infectie met maag darmwormen.
Als conclusies vermeldt het rapport van de faculteit onder meer dat de slechte voedingstoestand en de groeivertraging mogelijk het gevolg zijn van onvoldoende opname van eiwit, energie, mineralen en sporenelementen, en dat de klinische en sectie bevindingen geen aanwijzing geven voor veranderingen van organen, die een gevolg zouden kunnen zijn van een specifieke intoxicatie. Hierbij werd opgemerkt dat chronische intoxicaties die ontstaan na opname van kleine hoeveelheden toxische substanties gedurende een langere periode moeilijk zijn te diagnosticeren.
l. Een rapport van de Gezondheidsdienst voor Dieren, gedateerd 17 september 1996, (hierna: het rapport GD) houdt onder meer het volgende in. De riooloverstorten kunnen stoffen uitwerpen die een risico voor de dierengezondheid vormen, de concentraties van die stoffen zijn zodanig laag dat ze niet tot acute vergiftigingen leiden, effecten op de dierengezondheid bij langdurige belasting zijn niet uit te sluiten, en hormonale stoffen hebben waarschijnlijk een te verwaarlozen effect op de vruchtbaarheid van weidevee. Voorts vermeldt het rapport GD dat de ziekteverschijnselen op probleembedrijven niet specifiek zijn, maar goed kunnen passen bij symptomen die kunnen ontstaan bij blootstelling aan de verontreinigingen die in rioolwater aanwezig zijn. Het is onmogelijk om vast te stellen of de blootstelling aan verontreinigingen een belangrijke oorzaak is bij het optreden van gezondheidsstoornissen, omdat het gaat om ziekteverschijnselen waaraan diverse factoren een bijdrage leveren. De conclusie van het rapport houdt onder meer in dat meerdere factoren (bedrijf en oppervlaktewater) een rol spelen bij de mate van risico voor de gezondheid van weidevee, waardoor de relatie tussen de aanwezigheid van een riooloverstort en optredende gezondheidsproblemen niet zonder meer kan worden gelegd.
m. Een rapport van TNO, gedateerd 2 december 1997, betreffende de kwaliteit van het boezem- en polderwater rond [woonplaats appellant] in relatie tot de gezondheid van weidevee (hierna: het TNO rapport) bevat als Conclusies (paragraaf 8.1) onder meer: "Het onderzoek is erop gericht om te bepalen of de gezondheidsproblemen van weidevee rond [woonplaats appellant] samenhangen met de kwaliteit van het oppervlaktewater dat als drinkwater wordt aangeboden. (…) dat tijdens perioden van zuurstofarme of zuurstofloze condities sulfiden, ammonium en nitriet worden gevormd, in dusdanige hoge concentraties dat ze een risico voor het vee kunnen vormen. (…) De slootwaterkwaliteit op zich is echter niet voldoende aanleiding tot de optredende gezondheidsproblemen. Een aantal bedrijven gebruikt boezem-en polderwater als drinkwater voor het vee, zonder met gezondheidsproblemen te kampen. (…) De bedrijfsvoering heeft invloed op de mate waarin de weerstand van het vee wordt aangesproken. Als het drinkwater van goede kwaliteit is, is de bedrijfsvoering minder kritisch. (…) De riooloverstort waaraan gemeten is heeft slechts in een klein gebied gedurende korte tijd directe invloed gehad, en normoverschrijdingen (behalve voor indicatorparameters) zijn niet waargenomen. Desondanks kan deze extra factor de problemen van sulfiden en ammonium in de kleinere poldersloten versterken, als daarop wordt overgestort. Daarnaast brengt de riooloverstort specifieke problemen met zich mee, zoals belasting met oestrogeen-actieve stoffen en gechloreerde organische stoffen. Het is evenwel niet aannemelijk dat belasting met deze stoffen zo groot is dat ze een risico vormt voor het vee".
n. Een brief aan [appellant] van Waterschap Hollands Kroon, gedateerd 20 maart 2000, luidt onder meer: "de partij baggerspecie op uw percelen (...) bemonsterd. (…) Van géén van de bovenstaande pathogenen kon aangetoond worden dat zij aanwezig zijn in de betreffende partij baggerspecie (…) Toetsing volgens de ENW waterbodemnormering leverde als eindoordeel klasse 2 (…) Klasse 2 betekent dat verspreiding van de baggerspecie over een strook grond van 20 meter is toegestaan".
o. Een rapport van De Vries & Van de Wiel, gedateerd 13 november 1995, (hierna: het rapport De Vries) houdt onder meer het volgende in: "(…) is (…) een waterbodem- en oppervlaktewateronderzoek uitgevoerd ter plaatse van een sloot (...) te [woonplaats appellant]" en "Het slib ter plaatse van de onderzochte sloot kan als klasse-2 specie worden aangemerkt. (…) Baggerspecie van deze kwaliteit mag tot het jaar 2000 worden verspreid op de direct aan de watergang grenzende percelen tot maximaal 20 meter direct ter weerszijden van de watergang (…) De gemeten gehalten aan de onderzochte stoffen componenten in het oppervlaktewater liggen over het algemeen lager dan de gehalten zoals die door de gezondheidsdienst voor dieren zijn aangetroffen".
3.14 In het licht van de inhoud (van bladzijde 9) van het Wetenschapswinkelrapport (3.13 e) en van het rapport GD (3.13 l) kon [appellant], ten aanzien van zijn stelling dat het risico van schade aan de gezondheid van zijn vee zich heeft verwezenlijkt, niet volstaan met de toelichting dat riooloverstorten in het algemeen risicovol (kunnen) zijn.
3.15 [Appellant] heeft zich in deze procedure beroepen op de in 3.13 onder a tot en met i vermelde bescheiden. Hij heeft daarmee, in het licht van de in 3.13 onder j tot en met o bedoelde stukken waar de gemeente zich op beroept, onvoldoende toegelicht dat de onderhavige overstort een reëel risico voor de gezondheid van zijn vee meebracht, dat zou moeten leiden tot het oordeel dat de overstort onrechtmatig jegens hem was. Immers, hij licht zijn onder 3.13 sub a en b vermelde stellingen niet nader toe en hij verduidelijkt niet op welke wijze de informatiemap en de SWZ-lijsten steun kunnen bieden aan zijn standpunt. Zijn beroep op de informatiemap en de SWZ-lijsten is dan ook tevergeefs. [Appellant] verwijst niet naar specifieke passages uit het onder 3.13 c bedoelde Verslag, die nopen tot de conclusie dat de onderhavige overstort een reëel risico voor de gezondheid van dieren meebrengt. De onder 3.13 d bedoelde berichten houden niet in dat overstorten gezondheidsrisico’s voor vee in het leven roepen. De onder 3.13 e tot en met i vermelde stukken zijn - in het licht van de onder j tot en o bedoelde rapportages - onvoldoende gespecificeerd (in het bijzonder de onder 3.13 e en f vermelde geschriften) en/of onvoldoende concreet (in het bijzonder de onder 3.13 g, h en i bedoelde berichten) waar het gaat om uit de onderhavige overstort voortvloeiende risico’s voor de gezondheid van vee.
3.16 Het in de vorige rechtsoverwegen weergegeven oordeel wordt niet anders indien de onder 3.13 a tot en met i. vermelde stukken in onderling verband en samenhang worden beschouwd. De omstandigheid, dat de gemeente thans grondeigenaren in staat stelt om percelen die grenzen aan sloten nabij een riooloverstort van een hekwerk te voorzien, waar [appellant] zich ten pleidooie op heeft beroepen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het bewijsaanbod van [appellant] dat op deze omstandigheid betrekking heeft wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
3.17 Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 3 en (de eerste) grief 9 falen.
3.18 [Appellant] heeft ter toelichting op grief 4 gesteld dat de gemeente jegens hem gehouden was de kwaliteit van het water te toetsen aan de normen voor veedrenking. Deze verplichting vloeit volgens [appellant] voort uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.19 De gemeente betwist de ongeschreven norm waarop [appellant] zich beroept, zodat het op [appellant]s weg had [gelegen] die norm toe te lichten. Dat klemt temeer, aangezien de problematiek rond riooloverstorten en de gevolgen daarvan voor de diergezondheid pas in de tweede helft van de jaren ’90 onderwerp van discussie en onderzoek zijn geworden, zoals ook de rechtbank overwoog (rechtsoverweging 2.4.6 van het bestreden vonnis). Het hof merkt op dat [appellant] noch tegen deze overweging noch (op dit punt) tegen de rapportages waar de rechtbank deze overweging op heeft gebaseerd, grieven opwerpt, zodat in hoger beroep van deze rapportages (in zoverre) en de daaruit door de rechtbank getrokken conclusie wordt uitgegaan. [Appellant] licht de norm waarop hij zich beroept echter op geen enkele wijze toe. Daarmee is ook zijn bewijsaanbod op dit punt onvoldoende concreet om hem tot bewijslevering toe te laten. Grief 4 is tevergeefs voorgesteld.
3.20 Het voorgaande brengt mee dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten door de gemeente. Dit betekent dat zijn vordering op die grondslag reeds daarom niet kan slagen.
3.21 De grieven 5 tot en met 7 hebben betrekking op het causaal verband tussen de schade van [appellant] en de gestelde tekortkomingen van de gemeente.
3.22 Het hof stelt voorop dat [appellant] het door hem gestelde oorzakelijk verband dient toe te lichten en in beginsel te bewijzen.
3.23 Ter toelichting op grief 5 stelt [appellant] dat een causaal verband bestaat tussen de overstort en de gezondheidsproblemen van zijn vee. Het vee heeft gedronken uit sloten die in verbinding stonden met de kopsloot. Voorts brengt [appellant] ter toelichting op grief 6 naar voren dat zijn land in 1994 is verontreinigd door slibresten, afkomstig uit de kopsloot. Het achtergebleven slib heeft geleid tot een voor het vee levensgevaarlijke verontreiniging, zo betoogt [appellant] ter toelichting op grief 7. Deze grieven zullen gezamenlijk worden besproken.
3.24 De gemeente betwist het gestelde oorzakelijk verband tussen de overstort en de veeziekte. De gemeente wijst erop dat [appellant] de overstort in 1994 of 1995 heeft afgesloten, waarna zich nog steeds gezondheidsproblemen hebben voorgedaan. Uit de rapportages volgt volgens de gemeente dat geen sprake is van een aantoonbaar verband tussen kwaliteit van het overgestorte rioolwater en de veesterfte. Bovendien hangen de gezondheidsproblemen van het vee in belangrijke mate samen met de hygiëne en de wijze van bedrijfsvoering in het bedrijf van [appellant].
3.25 De gemeente heeft nog in het geding gebracht:
a. Een brief van het Hoogheemraadschap, gedateerd 29 juni 2000, (hierna: het rapport USHN) met de conclusie dat het water in de betreffende sloten met uitzondering van het chlorophyl-A-gehalte en de stikstof- en fosfaatgehalten voldoet aan het referentiebeeld. De hoge concentraties aan algen worden veroorzaakt door de hoge gehalten aan bemestende stoffen.
b. Een brief van het Hoogheemraadschap, gedateerd 2 november 2000, die als onderwerp vermeldt "Onderzoek waterkwaliteit veehouder [naam appellant]" en als conclusie inhoudt dat de dierengezondheidparameters ruimschoots voldoen aan de referentiewaarden en dat de bemestende stoffen zijn verhoogd door uitspoeling van op het land gebrachte bemestende stoffen.
c. Een brief van het Hoogheemraadschap, ingekomen op 6 februari 1996, gericht aan [appellant], die onder meer inhoudt: "geconstateerd dat een geringe hoeveelheid mestvocht afkomstig uit uw veestalling werd geloosd in het oppervlaktewater ter plaatse. Tevens werd geconstateerd dat op een dam in het bij uw perceel behorende weiland hooi, vermengd met een hoeveelheid mest, zodanig was neergelegd dat (…) lozing van mestvocht in het oppervlaktewater kan plaatsvinden".
3.26 In het licht van de onder 3.24 a en b vermelde bescheiden en de inhoud van het rapport van de faculteit (3.13 k), het rapport GD (3.13 l) en het TNO rapport (3.13 m) heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen de kwaliteit van het overgestorte rioolwater en de veeziekte. De onder 3.13 a tot en met i vermelde stukken zijn daartoe ontoereikend, zo volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. Dit klemt temeer aangezien uit het bedrijfsbezoekverslag (3.13 j), het rapport van de faculteit (3.13 k) en de onder 3.24 c vermelde brief voortvloeit, dat er aanwijzingen zijn voor andere oorzaken van de gezondheidsproblemen van het vee.
3.27 Het had op de weg van [appellant] gelegen om, gelet op de onder 3.13 sub n en o vermelde stukken waaruit volgt dat de gemeten waarden van het slib beneden de kritische normen bleven, nader toe te lichten dat het slib zodanig verontreinigd was dat het de gezondheid van zijn vee ongunstig kon beïnvloeden. Deze toelichting is uitgebleven. Het aanbod om te bewijzen dat het achtergebleven slib tot een voor het vee levensgevaarlijke verontreiniging heeft geleid en dat de gemeente daarmee bekend was of had moeten zijn, heeft [appellant] dan ook onvoldoende onderbouwd. Dit bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.28 Uit de vorige rechtsoverweging vloeit voort dat de stelling van [appellant], dat zijn grasland in 1994 verontreinigd werd door slibresten en dat dit slib afkomstig was uit de rioolsloot in kwestie, niet relevant is voor de beslissing van het geschil. Tot bewijs van die stelling zal [appellant] derhalve niet worden toegelaten.
3.29 Dit alles leidt tot het oordeel dat [appellant] het door hem gestelde causaal verband tussen de overstort en de gezondheidsproblemen van zijn vee onvoldoende gespecificeerd heeft toegelicht. Voorts heeft [appellant] ten pleidooie meegedeeld dat nadere bewijsmogelijkheden op dit punt ontbreken. Zijn aanbod (memorie van grieven) tot bewijs van het causaal verband tussen de schade en de riolering en van de relatie tussen het drinken van het water en de gezondheidsproblemen behoeft daarom geen verdere bespreking. De grieven 5, 6 en 7 hebben geen succes.
3.30 Aangezien het hiervoor bedoelde causaal verband in deze procedure niet is komen vast te staan, kan de vordering van [appellant] evenmin slagen op grond van de overeenkomst.
3.31 Bij bespreking van de overige grieven heeft [appellant] derhalve geen belang. Die grieven zijn tevergeefs voorgesteld.
3.32 De slotsom is dat het hoger beroep geen succes heeft. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 7 juli 2004 waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde de gemeente van begroot op € 288,00 aan verschotten en € 2.682,00 aan salaris procureur;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.C. Faber, P.C. Römer en A. Rutten-Roos en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 2 november 2006.