4.6 Naar het oordeel van het hof heeft de stichting kunnen en mogen afgaan op het foa en heeft zij voorts voldoende feitelijk onderbouwd aangetoond dat [appellante] niet in staat was om gedurende twee dagen in de week zonder ondersteuning te functioneren op het niveau van groepsleerkracht.
De stichting heeft voldoende onderbouwd dat uit het door [appellante] zelf bijgehouden schriftje (productie 6 bij memorie van grieven) blijkt dat zij als vervangende leerkracht extra ondersteuning behoefde. Dit volgt met name uit de onvoldoende gemotiveerde weerspreking van [appellante] van productie 2 bij de memorie van antwoord. Dat die productie op een ander leerjaar (2003) betrekking heeft dan het schriftje (2002), brengt zonder nadere toelichting –die niet is gegeven- nog niet mee dat de werkzaamheden van een groepsleerkracht in één jaar zodanig zijn veranderd, dat dit stuk niet meer als vergelijking met de inhoud van het schriftje kan dienen.
Dit strookt verder ook met het medisch advies dat aan het foa ten grondslag ligt.
Van de stichting kan niet worden gevergd dat zij haar andere werknemers blijvend extra belast met de ondersteuning van [appellante] ten einde haar in staat te stellen als groepsleerkracht te blijven functioneren als vervangende leerkracht.
Daarbij komt dat -naar door [appellante] onweersproken is- per 28 maart 2003- haar arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% is toegenomen tot een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, zodat de conclusie van de stichting bij haar ontslagbesluit van 30 juni 2003 dat sprake is van een langzaam progressief verloop juist is te achten.
Voor wat betreft remedial teaching heeft [appellante] de stelling dat daarvoor een cursus van twee jaar gevolgd moet worden en dat u juist gelet haar beperkte belastbaarheid (zoals de stichting stelt haar ziekte) niet van haar gevergd kan worden, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Dat [appellante] wel de bereidheid heeft die cursus te volgen is daartoe onvoldoende, juist gelet op de tussen partijen vaststaande omstandigheid dat zij in toenemende mate beperkt belastbaar is.
[Appellante] heeft geen gronden aangevoerd waarom zij niet als onderwijsassistent herplaatst had kunnen of mogen worden.
Dat [appellante], nu zij niet herplaatsbaar is te achten als groepsleerkracht, niet in aanmerking komt voor een herplaatsingstoelage van het ABP dient in de omstandigheden van dit geval niet voor rekening van de stichting te komen, nu gesteld noch gebleken is dat de stichting daarvoor enige blaam treft. Ook voor wat betreft de financiële gevolgen van het ontslag heeft de stichting de op haar rustende verantwoordelijkheid genomen door [appellante] te herplaatsen als onderwijsassistent.
Hierop moeten de grieven 1, 4 en 5 afstuiten.
Derhalve kan niet geoordeeld worden dat de stichting zich jegens [appellante] niet als goed werkgever heeft gedragen en ook niet dat het ontslag van [appellante] onder de omstandigheden van dit geval kennelijk onredelijk is te achten.