ECLI:NL:GHAMS:2007:391

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
097/07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M.M.A. Gerritzen-Gunst
  • G.J. Driessen-Poortvliet
  • M. Perfors
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van jongmeerderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige dochter van partijen. De vrouw en haar dochter zijn op 30 januari 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Haarlem, die op 21 november 2006 was gegeven. De man heeft op 27 februari 2007 een verweerschrift ingediend en incidenteel appel ingesteld. De vrouw en dochter hebben aanvullende grieven ingediend op 22 juni 2007, waarna de man op 9 augustus 2007 een memorie van antwoord heeft ingediend. De zaak is op 20 augustus 2007 ter zitting behandeld, waarbij de dochter een volmacht aan de vrouw heeft verleend om namens haar op te treden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 30 januari 1988 gehuwd en hun huwelijk is op 29 november 2004 ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter vastgesteld op € 750,- per maand, en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 4.000,- per maand. In een eerdere beschikking van het hof op 5 augustus 2004 is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw verhoogd naar € 6.000,- per maand.

In het hoger beroep verzoekt de vrouw om vernietiging van de bestreden beschikking en wijziging van de eerdere beschikking van het hof. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en verwerpt alle door haar opgeworpen grieven. Het hof heeft de behoefte van de vrouw en de dochter beoordeeld, evenals de verdiencapaciteit van de vrouw en haar vermogen. Het hof concludeert dat de vrouw in staat is om een inkomen te verwerven, maar houdt rekening met haar leeftijd en beperkingen. De uitkering tot levensonderhoud van de vrouw wordt vastgesteld op verschillende bedragen, afhankelijk van de datum, en het hof wijst de verzoeken van beide partijen af, behalve voor de aanpassing van de alimentatie.

De beslissing van het hof is dat de man met ingang van verschillende data bedragen aan de vrouw moet betalen, variërend van € 5.066,- tot € 2.663,- bruto per maand, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Bij vervroeging
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 20 september 2007 in de zaak met rekestnummer 097/07 van:
1. [de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
2. [de dochter] ,
wonende te [plaats B] ,
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
Procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten 1 en 2 in principaal hoger beroep tevens geïntimeerden in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw, [de dochter] en de man genoemd.
1.2.
De vrouw en [de dochter] zijn op 30 januari 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 november 2006 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 118130/2005-3454.
1.3.
De man heeft op 27 februari 2007 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel appel ingesteld.
1.4.
De vrouw en [de dochter] hebben op 22 juni 2007 aanvullende grieven in principaal appel ingediend en verweer in incidenteel appel gevoerd.
1.5.
De man heeft op 9 augustus 2007 een memorie van antwoord ingediend naar aanleiding van de aanvullende grieven in principaal appel tevens verweer in incidenteel appel.
1.6.
De zaak is op 20 augustus 2007 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
De jong-meerderjarige dochter van partijen, [de dochter] , heeft aan de vrouw een volmacht verleend om namens haar in hoger beroep op te treden. De vrouw heeft ter zitting namens [de dochter] het woord gevoerd.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn op 30 januari 1988 gehuwd. Hun huwelijk is op 29 november 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 december 2003 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk is geboren [de dochter] [in] 1988.
2.3.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] bepaald van € 750,- per maand, alsmede een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 4.000,­- per maand.
2.4.
Bij beschikking van 5 augustus 2004 van dit hof is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 6.000,- per maand, te verminderen met alle pensioen- en overige uitkeringen waarop de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding en in de verdere toekomst aanspraak kan maken.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1945. Zij is alleenstaand.
Zij was tot september 1999 werkzaam als anesthesioloog. Zij heeft thans geen inkomsten uit arbeid.
Zij heeft een eigen vermogen per 1 januari 2007 van - naar zij stelt - circa € 700.000,-.
Met ingang van de datum van echtscheiding, te weten 29 november 2004, ontvangt zij in het kader van de pensioenverevening jaarlijks uitkeringen van [X] Beheer B.V., het ABP en van het Pensioenfonds Medische Specialisten. In het kader van de verevening op grond van de huwelijkse voorwaarden heeft zij bovendien recht op een uitkering van Avéro Achmea.
Aan huur betaalt de vrouw € 2.500,- per maand.
Aan premie Zorgverzekeringswet betaalt de vrouw € 137,- per maand. Voorts betaalt zij een inkomensafhankelijke bijdrage.
2.6.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1930. Hij is alleenstaand.
Hij is tot zijn 65e jaar fulltime werkzaam geweest als chirurg. Van zijn 65e jaar tot zijn 70e jaar is hij nog in verminderde mate werkzaam geweest. Zijn fiscaal loon uit pensioen-uitkeringen van [X] Beheer B.V., Pensioenfonds Medische Specialisten, ABP, Avéro Achmea en uit AOW­ uitkering bedroeg over 2005 in totaal € 157.013,-. De winst uit onderneming bedroeg in 2005 € 1.929,-. Blijkens een fiscaal rapport over 2005 bedroeg zijn inkomen uit sparen en beleggen in dat jaar € 9.235,-. De man heeft voorts vermogen in Zwitserland.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man met ingang van 1 november 2005 aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 1.465,- per maand met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man te bepalen dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift wordt vastgesteld op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens, en op het zelfstandig verzoek van de vrouw te bepalen dat op haar primair geen sollicitatieplicht meer rust, dan wel subsidiair dat de kosten van haar in verband met haar herintreding alsmede de niet door haar (toekomstige) werkgever vergoede beroeps-, opleidings- en overige verwervingskosten, waaronder in ieder geval begrepen kosten van specialisatie, bijscholing, begeleiding, beroepsaansprakelijkheids­ verzekering, beroepskleding, vakliteratuur en reiskosten, in mindering komen op het bedrag dat door de man van de huidige onderhoudsbijdrage mag worden afgetrokken, alsmede te bepalen dat de man met terugwerkende kracht tot 1 december 2004, althans de datum van indiening van het zelfstandig verzoek, aan haar een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen van € 8.000,- per maand, te verminderen met alle pensioen- en overige uitkeringen waarop zij met ingang vanaf dan aanspraak kan maken, met dien verstande dat de lijfrente die met ingang van 1 december 2005 door de man in mindering mag worden gebracht qua bedrag gefixeerd blijft, en te bepalen dat de lijfrente die per 1 augustus 2006 tot uitkering komen niet door de man in mindering mag worden gebracht op haar uitkering tot levensonderhoud.
De bestreden beschikking is tevens gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met terugwerkende kracht tot 1 december 2004, althans de datum van indiening van het zelfstandig verzoek, aan haar een bijdrage voldoet in de kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter] van € 950,­ per maand vermeerderd met de ziektekosten voor [de dochter] , inclusief eigen risico en tandartskosten.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en met wijziging van de beschikking van dit hof van 5 augustus 2004, alsmede - naar het hof begrijpt de echtscheidingsbeschikking - dat haar verzoeken alsnog zullen worden toegewezen.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans alle door haar opgeworpen grieven te verwerpen en haar verzoek in hoger beroep te ontzeggen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het gaat in deze zaak om de behoefte van de vrouw en die van [de dochter] . Voorts gaat het in deze zaak om de verdiencapaciteit van de vrouw, haar (inkomen uit) vermogen, alsmede haar rechtstreeks inkomen. Het hof zal deze punten achtereenvolgens behandelen.
4.2.
De vrouw stelt dat bij de bepaling van haar behoefte en die van [de dochter] en bij de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met vermogensbestanddelen van de man in het buitenland. De welstand van partijen gedurende het huwelijk werd volgens haar mede bepaald door periodieke opnamen uit dit depot.
De man stelt dat het geld dat in Zwitserland op een bankrekening staat niet van invloed is geweest op het uitgavenpatroon van partijen noch op de behoefte van [de dochter] en de vrouw. Ten bewijze van zijn stelling heeft de man een overzicht overgelegd van de opnamen in het verleden van die bankrekening.
4.3.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de door het hof vastgestelde behoefte van de vrouw en die van [de dochter] als gevolg van het aanwezige vermogen van de man in Zwitserland van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat voormeld vermogen van invloed is geweest op de welstand staande huwelijk nu niet is gebleken dat ten tijde van het huwelijk van dit vermogen substantiële bedragen zijn opgenomen ten behoeve van de kosten van de huishouding. Gezien de gemotiveerde betwisting door de man middels het overleggen van de brief van 23 februari 2007 van de Credit Suisse, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stellingen nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen aanleiding het verzoek van de vrouw tot inzage in alle opvolgende bankafschriften met opname- en inleggegevens, alsmede die betreffende effectendepots over de jaren 2000 tot en met 2006 van de rekening(en) van de man in Zwitserland, zoals geformuleerd in haar zestiende grief, toe te wijzen.
De grieven 1 en 16 falen. Het hof zal derhalve uitgaan van een behoefte aan de zijde van [de dochter] van € 750,- per maand, en aan de zijde van de vrouw van € 6.000,-per maand.
4.4.
Middels de grieven 2 tot en met 7 zijdens de vrouw en grief d zijdens de man komen partijen in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij rond augustus 2005 een werkkring van (tenminste) 50% arbeidsduur had kunnen verkrijgen, waarbij de rechtbank uitgaat van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.500,­ bruto per maand met ingang van 1 november 2005.
4.5.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte afstand heeft genomen van de arbeidsfuncties die door dit hof bij beschikking van 5 augustus 2004 verondersteld werden voor haar open te staan. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, kan zij geen zogenaamde 'verwaterde - fictieve - functies' vervullen, aldus de vrouw. Voorts stelt zij dat de rechtbank ten onrechte meent dat er voldoende werkgelegenheid is voor haar. Daar komt bij dat de rechtbank de door haar opgeworpen psychomedische beletselen heeft onderbelicht, dan wel buiten beschouwing heeft gelaten, aldus de vrouw. Blijkens een interventie onderzoek lijdt zij aan chronische overbelasting en chronische uitputting en stelt zij niet zonder meer deel te kunnen nemen aan het arbeidsproces.
De vrouw stelt voorts dat zij niet eerst na ommekomst van de bij voormelde beschikking gestelde termijn van één jaar arbeidsonderzoek heeft verricht. Zij heeft zich sedert april 2005 georiënteerd en zij heeft sindsdien gesolliciteerd. Tot slot betwist de vrouw dat zij als medisch secretaresse op parttime basis een bedrag van € 1.500,- bruto per maand zou kunnen verdienen, zoals door de rechtbank overwogen.
4.6.
De man is van mening dat het voor risico van de vrouw komt dat zij jarenlang beroepsmatig te kort is geschoten. Verder heeft de vrouw zelf erkend dat zij in plaats van werk als anesthesioloog of basisarts wel medisch administratief werk zou kunnen verrichten. De door de vrouw aangevoerde psychomedische beletselen worden door de man betwist. Voorts stelt de man dat de vrouw als anesthesioloog of basisarts in staat is meer dan € 1.500,- bruto per maand te verdienen. Bovendien kan de vrouw per einde 2006 meer dan 50% werken, aangezien [de dochter] sindsdien niet meer thuis woont.
4.7.
Uit de thans door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij zich in ieder geval per mei 2005 heeft georiënteerd op de arbeidsmarkt. Het hof is er echter, evenals de rechtbank, niet ten volle van overtuigd dat de vrouw zich in voldoende mate heeft ingespannen teneinde - gedeeltelijk - in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Hoewel het hof het inmiddels aannemelijk acht dat de vrouw thans niet meer als anesthesioloog werkzaamheden kan verrichten, is niet aannemelijk geworden dat de vrouw niet binnen de medische sector enig dienstverband kan verwerven.
Het hof is van oordeel dat de vrouw - gelet op haar kennis en ervaring binnen de medische sector - met een voormeld dienstverband een inkomen kan verwerven gelijk aan dat waarvan de rechtbank is uitgegaan, zijnde € 3.000,- bruto per maand op een fulltime basis. Het hof is evenwel van oordeel dat de leeftijd van de vrouw en de door haar voldoende aannemelijk gemaakte beperkingen er toe leiden dat zij - in afwijking van hetgeen dit hof bij beschikking van 5 augustus 2004 hiertoe heeft overwogen - in staat moet worden geacht 30% van haar tijd te kunnen werken. Het hof zal derhalve rekening houden met een fictief inkomen aan de zijde van de vrouw van € 1.000,- bruto per maand.
Nu bij de beschikking van 5 augustus 2004 is komen vast te staan dat de vrouw reeds sinds 2001 op de hoogte was van de komende echtscheiding en zij sindsdien de tijd heeft gehad zich in te stellen op de hervatting van werkzaamheden, zal het hof met ingang van 1 november 2005 met voormelde verdiencapaciteit rekening houden.
4.8.
Ter zake het vermogen van de vrouw en haar inkomsten daaruit heeft zij de grieven 11, 12 en 13 aangevoerd. In incidenteel appel heeft de man grief e aangevoerd.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte reeds met ingang van 1 november 2005 rekening heeft gehouden met een rendement uit haar nalatenschapsaandeel van € 200.000,-. Zij voert daartoe aan dat zij eerst per 1 juni 2006 beschikte over een bedrag van € 100.000,- en dat zij de resterende € 100.000,- tot op heden nog niet heeft ontvangen. Tevens stelt de vrouw dat de overwegingen van de rechtbank ter zake haar resterend vermogen ertoe leiden dat zij uit een bedrag van € 382.000,- haar pensioengat moet dekken en zich moet herhuisvesten. Volgens de vrouw is dat feitelijk en nominaal redelijk noch doenlijk.
4.9.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij stelt dat de vrouw de afhandeling van de nalatenschap frustreert. Voorts is de man van mening dat geen vermogen van de vrouw buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat de vrouw haar huisvesting dient af te stemmen op een éénpersoonshuishouden en zij reeds aan pensioen- en lijfrente-uitkeringen een bedrag van ongeveer € 39.700,· per jaar kan ontvangen. De man stelt in zijn incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het vermogen van de vrouw - behoudens het vermogen uit de erfenis van haar moeder - volledig buiten beschouwing heeft gelaten.
4.10.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij haar vermogen, zoals zij dat gedurende het huwelijk heeft opgebouwd, met name heeft verkregen uit erfenissen. Blijkens haar appelschrift stelt de vrouw haar huidig vermogen op ongeveer € 700.000,-. Hierin is haar nalatenschapsaandeel uit de erfenis van haar moeder van € 200.000,­ verdisconteerd. De man stelt dat het vermogen van de vrouw beduidend hoger ligt.
4.11.
Het hof overweegt dat - daar gelaten de precieze omvang - de vrouw het vermogen zoals het is opgebouwd ten tijde van het huwelijk noch het rendement op dit vermogen, gelet op de herkomst hiervan, niet zou behoeven aan te wenden teneinde te voorzien in haar eigen levensonderhoud. Het staat de vrouw naar het oordeel van het hof vrij dit vermogen aan te wenden voor de koop van een woning en om te voorzien in een (aanvullende) pensioenregeling.
Omdat de vrouw haar vermogen, zoals zij dat heeft verworven gedurende het huwelijk, kan aanwenden voor de koop van een woning en zodoende haar woonlasten kan verminderen en voorts kan voorzien in een toereikende (aanvullende) pensioenvoorziening, is het hof van oordeel dat
het rendement over het nadien verkregen vermogen door de vrouw dient te worden aangewend ten behoeve van haar levensonderhoud. Omdat onweersproken is gesteld dat de vrouw op 1 juni 2006 een bedrag van € 100.000,- heeft ontvangen, zal dit hof met ingang van die datum rekening houden met een rendement over dit vermogen van € 333,- per maand. Voorts is onbetwist gebleven dat de vrouw enkel door middel van het plaatsen van haar handtekening kan beschikken over het tweede, en laatste, deel van voormelde nalatenschap ten bedrage van € 100.000,-. Het hof zal derhalve met ingang van de datum van deze beschikking rekening houden met een rendement over het vermogen van € 667,- per maand.
4.12.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank diverse pensioen- en overige uitkeringen in mindering gebracht op de behoefte van de vrouw. Beide partijen komen tegen deze verminderingen in hoger beroep. De vrouw middels haar grieven 8, 9, 10, 14, 15 en 17 in principaal appel en de man middels zijn grieven a, b, c en f in incidenteel appel. Het hof zal de in mindering gebrachte uitkeringen één voor één bespreken.
4.13.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat niet in geschil is dat de vrouw met ingang van 1 december 2006 uitkeringen in het kader van de pensioenverevening ontvangt van [X] Beheer B.V., het ABP en de Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten van respectievelijk € 587,-, € 177,- en € 393,- bruto per maand. Grief 8 in principaal appel en grief a en f in incidenteel appel falen.
Het verzoek van de vrouw om op de man een last te leggen haar pensioenaandeel in eigen beheer aangehouden door de BV deugdelijk te laten specificeren per datum ontbinding van het huwelijk, alsook een door de BV schriftelijke toekenning aan de vrouw te doen toekomen van haar pensioenrechten, zal worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat de vrouw - gelet op de stelling van de man dat zij reeds alle stukken daartoe heeft ontvangen - haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd.
4.14.
Partijen verschillen van mening over de uitkering die aan de vrouw toekomt uit hoofde van de lijfrentepolis bij Avéro Acbmea in het kader van de verevening op grond van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw is van mening dat zij recht heeft op een maandelijkse uitkering van € 365,- bruto. De man stelt dat aan haar € 158,- bruto per maand toekomt.
Tussen partijen staat vast dat Avéro rechtstreeks aan de man uitkeert en dat de man geen uitkering ter zake aan de vrouw doet.
Het hof overweegt dat zolang de vrouw feitelijk geen uitkering ontvangt van Avéro Achmea de man geen bedrag in mindering kan brengen op het basisbedrag van € 6.000,- zodat de hoogte van het bedrag dat de vrouw toekomst niet relevant is, omdat de uitkering van Avéro Achmea alleen wordt gekort voor zover zij dit bedrag daadwerkelijk ontvangt. Vorenstaande in aanmerking genomen, overweegt het hof dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek tot een verklaring van recht zoals geformuleerd in haar veertiende grief. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank ten onrechte uitkeringen uit polissen van Nationale Nederlanden van jaarlijks respectievelijk € 7.358,- en € 2.645,- in mindering heeft gebracht op de onderhoudsbijdrage van de vrouw. Deze polissen zijn reeds gedurende het huwelijk afgekocht zodat de man noch de vrouw hieruit jaarlijks uitkeringen ontvangt. Het hof zal derhalve ter zake geen korting toepassen. Ten overvloede overweegt het hof dat omdat het hier niet gaat over polissen die tot uitkering zijn gekomen, maar over polissen die ten tijde van het huwelijk zijn afgekocht en de afkoopsommen hiervan aan het vermogen van de man zijn toegevoegd, deze polissen - voor zover de premies zijn voldaan ten tijde van het huwelijk - voor gedeeltelijke verrekening in aanmerking zijn genomen in de procedure die partijen daarover tot dit hof hebben gevoerd.
4.16.
Dit hof heeft bij beschikking van 5 augustus 2004 overwogen dat in alle redelijkheid van de vrouw kon worden verwacht dat zij de lijfrente­ uitkering die zij per 1 december 2005 zou kunnen ontvangen, ook daadwerkelijk per die datum tot uitkering zou laten komen. De vrouw heeft in tegenstelling hiertoe besloten de polis pas in 2010 tot uitkering te laten komen. De fictieve lijfrente per 1 december 2005 bedraagt volgens de vrouw € 569,55 per maand.
De man komt middels grief b in hoger beroep tegen deze beslissing van de rechtbank. Hij is van mening dat ter zake een bedrag van € 650,- per maand in mindering dient te strekken op de uitkering van de vrouw en legt daartoe een offerte van VVAA over.
4.17.
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde offerte van VVAA genoegzaam is gebleken dat de vrouw een hogere lijfrente-uitkering heeft kunnen verkrijgen dan de door haar gestelde € 569,55 per maand. Omdat de vrouw naar het oordeel van het hof daaromtrent onvoldoende heeft gesteld en de stelling van de man voorts onvoldoende onderbouwd heeft betwist, zal het hof uitgaan van een fictieve lijfrente-uitkering van € 650,- per maand.
4.18.
De vrouw kan zich niet verenigen met enige korting op haar uitkering tot levensonderhoud vanwege de uitkering op de lijfrentepolis van eveneens Centraal Beheer Achmea die expireerde op 1 augustus 2006 ad € 7.625,­ per jaar, omdat deze polis bestemd is voor [de dochter] en deze reeds aan haar is uitgekeerd.
De man stelt dat de vrouw in relatie tot hem in haar eigen levensonderhoud dient te voorzien, en derhalve haar inkomen niet kan 'weggeven' aan [de dochter] .
4.19.
Het hof stelt vast dat ook ten aanzien van deze polis reeds bij beschikking van 5 augustus 2004 is overwogen dat in redelijkheid van de vrouw kan worden verwacht dat zij deze polis daadwerkelijk per 1 augustus 2006 tot uitkering zou laten komen, die zodoende in mindering zou strekken op haar uitkering tot levensonderhoud. Gelet op het feit dat de
vrouw [de dochter] pas in 2003, dan wel 2004, als begunstigde heeft aangewezen van voormelde polis - derhalve ten tijde van de echtscheidingsprocedure - acht het hof het niet aannemelijk dat deze lijfrente-uitkering van meet af aan bestemd was voor [de dochter] . Daar waar grief 10 in principaal appel faalt, slaagt grief c in incidenteel appel, zodat het hof met ingang van 1 augustus 2006 een bedrag van € 37,- per maand in mindering zal brengen op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
4.20.
Gelet op het hiervoor overwogene, behoeft de door de vrouw opgeworpen grief betreffende de terugwerkende kracht geen bespreking meer.
4.21.
Zoals overwogen onder punt 4.5. gaat het hof uit van een behoefte van de vrouw per 2004 van € 6.000,- per maand. Jaarlijks dient telkenmale over dit bedrag indexering plaats te vinden, eerstens per 1 januari 2005.
Zodoende bedraagt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw over de maand december 2004 € 6.000,- en haar uitkering vanaf 1 januari 2005 € 6.066,- per maand.
4.22.
Ingevolge deze beschikking dient de behoefte van de vrouw met ingang van 1 november 2005 te worden verminderd met een verdiencapaciteit van € 1.000,- bruto per maand. De uitkering tot haar levensonderhoud bedraagt derhalve met ingang van die datum € 5.066,- per maand.
4.23.
Eveneens ingevolge deze beschikking dient voormelde uitkering te worden verminderd met alle pensioen- en overige uitkeringen waarop de vrouw aanspraak maakt.
Met ingang van 1 december 2005 dient de uitkering tot levensonderhoud te worden verminderd met een bedrag van € 650,- per maand ter zake de fictieve lijfrente-uitkering van Centraal Beheer Achmea. Haar uitkering bedraagt over de maand december 2005 derhalve € 4.416,- bruto per maand.
4.24.
Rekeninghoudende met voormelde wettelijke indexering bedraagt de uitkering van de vrouw met ingang van 1 januari 2006 € 4.465,- bruto per maand.
4.25.
Met ingang van 1 juni 2006 dient voorts in mindering te strekken op de uitkering tot levensonderhoud een bedrag van € 333,- per maand aan vermogensrendement. De uitkering tot levensonderhoud bedraagt vanaf dat moment derhalve € 4.132,- bruto per maand.
4.26.
Per 1 augustus 2006 komt een bedrag van € 37,- per maand in mindering. Alsdan maakt de vrouw aanspraak op een maandelijkse uitkering van € 4.095,- bruto per maand.
4.27.
In het kader van de pensioenverevening strekken per 1 december 2006 de uitkeringen van [X] Beheer B.V. ad € 586,­ bruto per maand en van het ABP ad € 177,- bruto per maand in mindering. Derhalve bedraagt de bijdrage aan de vrouw per die datum € 3.332,- bruto per maand.
4.28.
Per 1 januari 2007 komt na indexering over € 3.332,- de uitkering van de Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten ad € 393,- bruto per maand in mindering. De wettelijke indexering per 1 januari 2007 in acht genomen, maakt de vrouw per die datum aanspraak op een uitkering in haar levensonderhoud van € 2.996,- bruto per maand.
4.29.
Met ingang van de datum van deze beschikking komt tot slot een tweede bedrag van € 333,- per maand ingevolge vermogensrendement in mindering op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en zal deze € 2.663,- bruto per maand bedragen.
4.30.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 5 augustus 2004, dat de man in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen en met ingang van:
1 november 2005 een bedrag van € 5.066,- bruto per maand;
1 december 2005 een bedrag van € 4.416,- bruto per maand;
1 januari 2006 een bedrag van € 4.465,- bruto per maand;
1 juni 2006 een bedrag van € 4.132,- bruto per maand;
1 augustus 2006 een bedrag van € 4.095,- bruto per maand;
1 december 2006 een bedrag van € 3.332,- bruto per maand;
1 januari 2007 een bedrag van € 2.996,- bruto per maand;
en per datum beschikking een bedrag van € 2.663,- bruto per maand.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, G.J. Driessen-Poortvliet en M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Maten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2007 door de rolraadsheer.