GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 22 februari 2007 in de zaak met rekestnummer 659/05 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. P.J. van der Vlerk,
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. Voor het verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar de tussenbeschikkingen van 8 september 2005, 2 maart 2006 en 7 september 2006.
1.3. Van de zijde van de vrouw zijn op 14 november 2006 ter griffie van het hof nadere stukken ingekomen.
1.4. De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting van 30 november 2006.
2.1. Voor de feiten verwijst het hof naar de in 1.2 genoemde tussenbeschikkingen, voorzover daarvan in het navolgende niet wordt afgeweken.
2.2. Bij beschikking van 5 december 2005 van de rechtbank te Arnhem is onder meer de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de man en zijn de eventueel gelegde beslagen op het loon/de uitkering(en)/de goederen van de man vervallen verklaard.
2.3. Blijkens een bijlage bij het verslag als bedoeld in artikel 318 van de Faillissementswet van 26 januari 2006, hierna ook te noemen: het schuldsaneringsverslag van 26 januari 2006, bedraagt het totaal aan vorderingen van preferente crediteuren (Belastingdienst) € 25.421,- en van erkende concurrente crediteuren € 405.187,51, waaronder een vordering van de vrouw betreffende alimentatie ten bedrage van € 93.602,-. In dit schuldsaneringsverslag is – voorzover van belang – het navolgende vermeld:
(...)
“[Appellant] heeft in 2001 zijn teken-adviesbureau voor een symbolisch bedrag van 1 gulden verkocht. Hier stond tegenover dat er een arbeidsovereenkomst werd aangegaan met een bijbehorend salaris van € 3.176,46 netto per maand. In de verkoopovereenkomst heb ik kunnen teruglezen dat er door de koper nog een bedrag van 150.000 gulden (verspreid over 3 jaar) naar een pensioenverzekeraar moest worden overgemaakt (productie 1). Uit navraag is gebleken dat er slechts 50.000 gulden gestort is. [X] heeft het resterende bedrag niet overgemaakt op grond van het feit dat [appellant] niet goed functioneerde. Mijns inziens heeft [appellant] nog recht op het resterende bedrag en ik heb hem geadviseerd hiervoor contact op te nemen met een advocaat.
(...)
Mijn inziens is de onderneming niet slechts voor 1 gulden verkocht, aangezien er ook een regeling is getroffen voor de pensioenvoorziening. Daarnaast bleek de onderneming geen of weinig waarde te hebben.”
(...)
2.4. Bij beschikking van 24 augustus 2006 van de rechtbank te Arnhem is ten aanzien van de man de definitieve schuldsaneringsregeling uitgesproken. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven –overwogen dat de man, ondanks het feit dat hij willens en wetens in 2001 is gestopt met het betalen van alimentatie, terwijl hij daartoe wel in staat was, gelet op zijn financiële situatie en zijn slechte gezondheidstoestand toch dient te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Verder is overwogen dat de achterstand in alimentatie inmiddels nog circa € 23.800,- bedraagt.
3. Het geschil in hoger beroep en de beoordeling van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
3.1. Bij de beschikking van de rechtbank te Den Haag van 30 juli 2002 waarvan beroep is – voorzover thans van belang – het verzoek van de vrouw de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2001 te bepalen op € 2.042,01 per maand met kennelijke dienovereenkomstige wijziging van het door partijen op 6 en 7 augustus 1998 ondertekende echtscheidingsconvenant en met wijziging van de beschikking van 21 mei 1997 in zoverre, toegewezen.
3.2. De man heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2001 te bepalen op € 1.136,36 per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten. Bij brief van 3 augustus 2005, na verwijzing in cassatie, heeft de man dit verzoek gewijzigd, in die zin dat hij primair verzoekt de uitkering tot levensonderhoud op nihil te stellen en de achterstand te stellen op hetgeen door hem is betaald dan wel op hem is verhaald.
3.3. De vrouw is bij de tussenbeschikking van 2 maart 2006 in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de door de man bij brief van 3 augustus 2005 gedane verzoeken te reageren. De vrouw verzoekt bij brief van 29 maart 2006 het verzoek van de man om te bepalen dat de uitkering op nihil wordt gesteld en de achterstand wordt gesteld op hetgeen betaald dan wel verhaald is, af te wijzen.
3.4. Het hof is, anders dan in zijn tussenbeschikking van 2 maart 2006 (overweging 3.4), van oordeel dat, nu de vrouw door de rechtbank te Den Haag bij de bestreden beschikking is ontvangen in haar verzoek tot wijziging van de tussen partijen overeengekomen uitkering tot haar levensonderhoud en de man hiertegen in hoger beroep geen grief heeft gericht, de ontvankelijkheid van de vrouw thans niet in geschil is. Het hof komt derhalve in zoverre terug op zijn eerdere beslissing in die tussenbeschikking.
3.5. Ten aanzien van het verzoek van de man in hoger beroep – voorzover nog aan de orde – overweegt het hof als volgt.
3.6. De man heeft in 2001 zijn onderneming verkocht. Het hof is van oordeel dat, in het licht van hetgeen in het schuldsaneringsverslag van 26 januari 2006 door de bewindvoerder is vermeld over de bedoelde verkoop, in het bijzonder de omstandigheid dat het de bewindvoerder uit onderzoek is gebleken dat er in verband met die verkoop een bedrag van f 50.000,- was gestort ten behoeve van een pensioenvoorziening en de onderneming van de man weinig tot geen waarde had, voldoende aannemelijk is dat die verkoop geen papieren constructie betrof. In die zin slaagt derhalve de grief van de man. Het hof is evenwel van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn draagkracht vanaf 2001 van een zodanig niveau was dat hij in de periode tot aan zijn gijzeling op 18 maart 2004 de door de rechtbank bepaalde alimentatie niet kon voldoen. Het hof neemt hierbij in aanmerking het uit de aangifte inkomstenbelasting 2001 gebleken totale inkomen van de man over het jaar 2001 en het uit zijn jaaropgaven gebleken loon uit dienstbetrekking over de jaren 2002 en 2003 alsmede het feit dat de man heeft gesteld in 2003 inkomen uit onderneming te hebben gegenereerd. Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte van zijn inkomsten uit onderneming en dat hij zijn gestelde lasten tot het moment van gijzeling, die door de vrouw gemotiveerd zijn betwist, niet of onvoldoende heeft onderbouwd. Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat de man in zijn op 3 augustus 2005 aan dit hof overgelegde brief heeft erkend dat hij in 2001 in staat is geweest de door de rechtbank bepaalde alimentatie te voldoen, alsmede het feit dat de man blijkens het schuldsaneringsverslag van 26 januari 2006 telefonisch (kennelijk aan de bewindvoerder) heeft laten weten dat hij in staat was om aan de alimentatieverplichting te voldoen.
3.7. Nu niet gesteld of gebleken is dat het vonnis waarbij aan de vrouw verlof is verleend om de man te doen gijzelen en/of het vonnis waarbij dat verlof is verlengd in hoger beroep is vernietigd, terwijl de rechter bij die verlening en verlenging heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat er aan de zijde van man sprake is van onwil om de verschuldigde alimentatie te betalen, dient de omstandigheid dat de man in de periode van zijn gijzeling mogelijk over onvoldoende draagkracht heeft beschikt voor diens rekening en risico te komen. Gelet op het voorgaande wordt de man met ingang van 1 juli 2001 tot 18 maart 2005 in staat geacht om de door de rechtbank te Den Haag bepaalde alimentatie te voldoen. Het hof ziet derhalve geen reden om die alimentatie vóór 18 maart 2005 op een ander bedrag te bepalen en zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen.
3.8. Het hof is evenwel van oordeel dat de gijzeling een zodanige invloed heeft gehad op het leven van de man dat van hem vanaf het moment dat hij niet langer in gijzeling werd gehouden niet kon worden gevergd dat hij op dezelfde wijze en in dezelfde mate als vóór de gijzeling in staat was om inkomen te genereren. Mede gelet op de toelichting van de man in hoger beroep is voldoende aannemelijk dat hij vanaf 18 maart 2005 feitelijk niet in staat is, noch in staat kan worden geacht, om een hoger inkomen te generen dan het loon dat hij als algemeen medewerker bij “[D]” verdient. Dit inkomen bedroeg in 2005 blijkens de loonstrook van november 2005 circa € 1.029,- netto (waarbij een door de werkgever ingehouden bedrag wegens huur van € 320,- buiten beschouwing is gelaten) en in 2006 blijkens de loonstroken van januari tot en met juni 2006 circa € 1.087,- netto (waarbij een door de werkgever telkens ingehouden bedrag wegens huur van € 100,- buiten beschouwing is gelaten), alles exclusief vakantietoeslag.
Omdat de gijzeling zelf, alsmede de gedragingen van de man die daartoe aanleiding hebben gegeven, wel aan de man dienen te worden toegerekend, ziet het hof aanleiding om de door hem te betalen alimentatie vanaf 18 maart 2005 te bepalen op een zodanig bedrag, dat zijn besteedbaar inkomen daarmee niet zakt onder 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm, zijnde de norm voor een alleenstaande. De norm voor een alleenstaande, inclusief vakantietoeslag en wooncomponent, bedroeg in 2005 € 808,- per maand en in 2006 € 841,- per maand. Het hof zal in redelijkheid met ingang van 1 januari 2006 rekening houden met de in het schuldsaneringsverslag van 26 januari 2006 vermelde door de man te betalen premie voor een zorgverzekering van € 105,- per maand en een door hem te ontvangen zorgtoeslag van € 34,- per maand.
3.9. Rekening houdend met de fiscale gevolgen voor de man brengt het de vorenstaande mee dat een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 18 maart 2005 tot 1 januari 2006 van € 470,- per maand en met ingang van 1 januari 2006 tot 24 augustus 2006 van € 415,- per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
3.10. Het hof is, ten slotte, van oordeel dat vanaf het moment dat ten aanzien van de man de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, op 24 augustus 2006, hij voor de duur van die schuldsanering niet in staat kan worden geacht enige uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de rechter-commissaris bij de toelating van de man in de schuldsaneringsregeling reeds heeft getoetst of die toelating gegrond is.
3.11. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan, als reeds in het voorgaande behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
3.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voorzover daarbij de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2001 is bepaald op € 2.042,01 [TWEEDUIZEND-TWEEËNVEERTIG EURO EN ÉÉN EUROCENT] per maand, zulks echter tot 18 maart 2005;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 maart 2005 tot 1 januari 2006 op € 470,- [VIERHONDERDZEVENTIG EURO] per maand en met ingang van 1 januari 2006 tot 24 augustus 2006 op € 415,- [VIERHONDERD-VIJFTIEN EURO] per maand en vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 24 augustus 2006 voor de duur van de schuldsaneringsregeling op nihil en vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, W.M.C. Tilleman en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. T.E.D.M. Zijlmans als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2007 door de rolraadsheer.