ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9848

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1308/06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoefte aan kinderalimentatie en onderhoudsverplichting stiefvader in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie. De vader, die in hoger beroep was gekomen, had eerder een beschikking van de rechtbank Utrecht aangevochten waarin zijn bijdrage aan de kosten van de verzorging en opvoeding van zijn dochter was vastgesteld. De vader had op 21 augustus 2006 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van 24 mei 2006, waarin zijn alimentatieverplichting was vastgesteld op € 230,79 per maand. De moeder had op 12 september 2006 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak werd op 18 januari 2007 behandeld.

De feiten wezen uit dat de vader en moeder in 1988 waren getrouwd en in 1997 gescheiden. Uit hun huwelijk was een dochter geboren. De vader had een WW-uitkering en een ontslagvergoeding ontvangen, terwijl de moeder ook een ontslagvergoeding had ontvangen en een inkomen uit loondienst. De vader stelde dat zijn ontslagvergoeding niet meegeteld moest worden bij het bepalen van zijn draagkracht, omdat hij hiermee schulden had afgelost. Het hof oordeelde dat de vader zijn ontslagvergoeding had moeten gebruiken om zijn WW-uitkering aan te vullen en dat hij niet voldoende had aangetoond dat de noodzaak tot het aangaan van schulden gerechtvaardigd was.

Het hof concludeerde dat de vader zijn alimentatieverplichting niet had aangetoond en dat de wijziging van omstandigheden pas per 1 oktober 2006 relevant was. De moeder had haar incidenteel appel ingetrokken, waardoor het hof de door haar aangevoerde grief niet meer kon onderzoeken. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank, waarbij de vader werd verplicht om de alimentatie te blijven betalen zoals eerder vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 1 maart 2007 in de zaak met rekestnummer 1308/06 van:
[...],
wonende te [...],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. J.M.C. Wildschut,
t e g e n
[...],
wonende te [...],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vader en de moeder genoemd.
1.2. De vader is op 21 augustus 2006 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 mei 2006 van de rechtbank te Utrecht, met kenmerk 207443/FA RK 06-468.
1.3. De moeder heeft op 12 september 2006 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vader heeft op 10 januari 2007 een verweerschrift ingediend in het incidenteel hoger beroep van de moeder.
1.5. De zaak is op 18 januari 2007 ter terechtzitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn op [...] 1988 gehuwd. Hun huwelijk is op [..] 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [...] 1997 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is op [...] 1994 [...] (hierna: de dochter) geboren.
2.3. Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de dochter bepaald op ƒ 400,- ( € 181,51) per maand. De bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2006 na indexering € 230,79. De indexering is nooit betaald.
2.4. Ten aanzien van de vader is het volgende gebleken.
Hij is geboren op [...] 1963. Hij is alleenstaand.
Hij had tot 1 september 2005 een inkomen uit arbeid van € 2.145,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Met ingang van 1 september 2005 is zijn arbeidsovereenkomst ontbonden. Hij heeft een ontslagvergoeding van € 9.266,- bruto ontvangen.
De vader ontvangt met ingang van 1 september 2005 een WW-uitkering van thans € 1.402,- bruto per vier weken, te vermeerderen met vakantiegeld.
Per 1 januari 2006 is vader verzekerd op grond van de Zorgverzekeringswet. Aan premie betaalt hij € 90,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 36,- per maand. Voorts betaalt hij belasting over de door de uitkeringsinstantie vergoede inkomensafhankelijke bijdrage.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt de vader € 452,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 104,- per maand. De vader heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 123.000,-.
De vader betaalt € 8,- per maand aan premie voor een uitvaartverzekering.
De vader heeft € 45,- per maand aan kosten in verband met de omgang met de dochter.
De vader lost € 141,- per maand af op schulden die hij in aangegaan in verband met herinrichtingskosten en de aanschaf van een auto voor zijn werk.
2.5. Ten aanzien van de moeder is het volgende gebleken.
Zij is geboren op [...] 1966. Zij is in 2000 getrouwd met [...] en vormt een gezin met haar echtgenoot en de dochter.
Haar echtgenoot is werkzaam in loondienst. Zijn salaris bedraagt € 1.359,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
De moeder was werkzaam bij [...]. Haar salaris bedroeg € 1.494,- bruto per maand. Haar arbeidsovereenkomst is ontbonden. Zij heeft ontslagvergoeding van € 12.000,- bruto ontvangen.
Thans werkt de moeder via [...]. Over de weken 46, 47 en 48 van 2006 bedroeg haar salaris respectievelijk € 163,-, € 473,- en € 169,- bruto.
Per 1 januari 2006 is de moeder verzekerd op grond van de Zorgverzekeringswet. Aan premie betaalt zij in 2006 € 117,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 26,- per maand. Voorts betaalt zij belasting over de door haar werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage.
De moeder en haar echtgenoot betalen € 521,- per maand aan huur.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de door de vader te betalen bijdrage voor de periode van 1 januari 2006 tot 1 oktober 2006 op € 205,- per maand bepaald en is de bijdrage met ingang van 1 oktober 2006 op nihil bepaald. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vader de bijdrage met ingang van 1 januari 2006 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten.
3.2. De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Ontvankelijkheid van het incidenteel appel
In haar incidenteel appel verzocht de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking, de vader alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek. Zij heeft ter zitting dit incidenteel appel ingetrokken, omdat de vader heeft toegezegd haar te zullen informeren indien hij inkomen uit arbeid verwerft. Nu de moeder het incidenteel appel niet wenst te handhaven, heeft dit tot gevolg dat de door haar aangevoerde grief niet meer kan worden onderzocht en dat het incidenteel appel wordt verworpen.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Beoordeeld moet worden of en in welke mate de vader bij dient te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de dochter in de periode van 1 januari 2006 tot 1 oktober 2006.
5.2. De vader stelt in zijn op 21 augustus 2006 ter griffie van dit hof ingekomen hoger beroepschrift, waarvan de advocaat van de moeder bij brief van 24 augustus 2006 door het hof op de hoogte is gesteld, voor het eerst de behoefte van de dochter en zijn aandeel in de kosten van de dochter aan de orde. Hij wijst er om te beginnen op dat op basis van het netto-gezinsinkomen tijdens het huwelijk de totale behoefte van de dochter thans op € 230,-- per maand kan worden gesteld. Uitgaande van dat bedrag brengt hij vervolgens naar voren dat, nu de moeder is getrouwd een draagkrachtvergelijking op zijn plaats is op grond waarvan naar evenredigheid voornoemd bedrag van € 230,-- over hem, de moeder en de stiefvader moet worden verdeeld. De moeder heeft een en ander gemotiveerd betwist.
5.3. Het hof stelt voorop dat het in de stellingen van de vader niet leest dat de uitspraak van de rechter van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, maar dat ook hier een beroep gedaan wordt op een wijziging van omstandigheden. Naar aanleiding van dat beroep wordt het navolgende overwogen. De moeder is in 2000 gehuwd met haar huidige echtgenoot. Uit de stukken blijkt niet dat de vader daarin eerder aanleiding vond een beroep op wijziging van omstandigheden te doen, ook niet toen hij zich in eerste aanleg beriep op een wijziging van zijn draagkracht. Naar het oordeel van het hof brengt dit mee dat de moeder en haar huidige echtgenoot in redelijkheid dan ook niet daarop bedacht behoefden te zijn, voordat het beroep in feite - te weten in hoger beroep - voor het eerst werd gedaan. De moeder en haar huidige echtgenoot konden aan het verzoekschrift van de vader in eerste aanleg en op basis van de daarin opgenomen gegevens bepaalde verwachtingen ontlenen omtrent de afloop van de procedure. Het behoort dan ook voor rekening en risico van de vader te blijven dat hij eerst in hoger beroep zich op deze wijziging van omstandigheden beroept.
5.4. Nu gelet op het vorenstaande in feite slechts over de maand september 2006 een draagkrachtvergelijking op zijn plaats is, is het hof van oordeel dat mede in het licht van het feit dat de door vader te betalen bijdrage met ingang van 1 oktober 2006 op nihil is bepaald waardoor vanaf dat moment de totale kosten van de dochter ten laste van de moeder en haar echtgenoot komen dit gezien artikel 1: 395 Burgerlijk Wetboek achterwege kan blijven, mede gezien de nauwere juridische verwantschap die er bestaat tussen de vader en zijn wettig kind dan tussen een kind en een stiefvader.
5.5. De vader stelt dat de ontslagvergoeding die hij heeft ontvangen bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet worden gelaten omdat hij hiermee schulden bij de Eneco, de Vereniging van Eigenaren en zijn ouders heeft afgelost. Indien de ontslagvergoeding wel meegenomen wordt bij het bepalen van zijn draagkracht, dient rekening gehouden te worden met een aflossing van € 100,- per maand op voornoemde schulden. Ter zitting heeft de vader daaraan toegevoegd dat een ontslagvergoeding slechts kan dienen ter suppletie van de WW-uitkering indien sprake is van een overbrugging van een periode die gevolgd wordt door een periode waarin de alimentatieplichtige weer terugkeert op zijn oude inkomensniveau. De moeder heeft de stellingen van de vader gemotiveerd betwist.
5.6. Een ontslagvergoeding is (mede) bestemd ter vergoeding van toekomstige inkomensderving. Dit is niet anders indien de inkomensderving zodanig is, dat deze doordat er niet tijdig een nieuw dienstverband tot stand komt niet volledig door de ontslagvergoeding kan worden gecompenseerd. Van de vader mocht gelet op de op hem rustende onderhoudsverplichting ten opzichte van de dochter verwacht worden dat hij zijn ontslagvergoeding gebruikt zou hebben om zijn WW-uitkering zo lang mogelijk te suppleren tot zijn oorspronkelijke inkomensniveau. Nu de vader de noodzaak tot het aangaan van de schulden niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond zal met de door hem gestelde aflossing op de schulden uit de vergoeding of met een maandelijkse aflossing hierop geen rekening worden gehouden.
5.7. De ontslagvergoeding van de vader was zodanig dat hij daaruit zijn inkomen tot 1 oktober 2006 kon suppleren tot het oorspronkelijke inkomensniveau. Op grond van het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat eerst met ingang van 1 oktober 2006 sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat de draagkracht van de vader in redelijkheid opnieuw beoordeeld dient te worden, zodat de grief van de vader dat in hoger beroep zijn draagkracht voor de periode van 1 januari 2006 tot 1 oktober 2006 opnieuw beoordeeld moet worden, faalt. De stelling van de vader dat bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 100,- per maand op de schuld die hij aan de moeder heeft in verband met de achterstallige indexering (van in totaal € 2.096,-), kan daarbij buiten beschouwing worden gelaten nu vast staat dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot 1 oktober 2006 niet heeft afgelost op deze schuld.
5.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, W.M.C. Tilleman en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. I.S. Kuijken als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2007 door de rolraadsheer.