arrestnummer:
parketnummer: 23-001839-06
datum uitspraak: 27 april 2007
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van
12 april 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-129286-03 van het openbaar ministerie
tegen
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsvrouw van de verdachte op de terechtzitting, evenmin als het hoger beroep van het openbaar ministerie, blijkens mededeling van de advocaat-generaal, gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde voorzover het de onderdelen betreft waarvan de verdachte door de rechtbank is vrijgesproken.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 november 2005 en 29 maart 2006 en op de terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 maart 2006 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat in deze strafzaak geen sprake is van een binnen de daartoe gestelde termijn door de klachtgerechtigde ingediende klacht, nu (i) door de naamloze vennootschap ING Groep N.V. (hierna: ING) aan de heer [M.] geen bijzondere schriftelijke volmacht was verleend, en (ii) – onder verwijzing naar artikel 273 Sr. - de heer [M.] geen deel uitmaakt(e) van het bestuur van ING.
Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat bij gebreke aan een klacht van een klachtgerechtigde binnen de wettelijk gestelde voorgeschreven termijn dit verzuim niet na het verlopen van deze termijn kan worden hersteld. Een en ander dient volgens de raadsvrouw te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde – kort gezegd – verduistering in diensbetrekking vereist opsporing en strafvervolging ter zake van de onder 1 tenlastegelegde
– kort gezegd – afdreiging, een tot vervolging strekkende klacht afkomstig van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd. De afdreiging is volgens de tenlastelegging (onder 1) gepleegd tegen de naamloze vennootschappen ING en/of “Nationale Nederlanden”.
De vennootschap “Nationale Nederlanden” heeft niet zelfstandig op de bij de wet voorgeschreven wijze klacht gedaan strekkende tot vervolging van bekende of onbekende daders ter zake van afdreiging. In zoverre zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging van de verdachte.
Door de heer [M], werkzaam bij de afdeling ‘corporate special investigations’ van de ING, is op 4 september 2003 en op 16 september 2003 – naar zijn zeggen – namens ING aangifte respectievelijk aanvullende aangifte gedaan ter zake van afdreiging en verduistering (in dienstbetrekking). In zijn aangifte verklaart [M.] – zakelijk weergegeven – uit hoofde van zijn functie gerechtigd te zijn tot het doen van aangifte. Op 17 september 2003 is door genoemde [M.] ten overstaan van een hulpofficier van justitie een tot vervolging strekkende klacht ingediend en heeft hij bij die gelegenheid verklaard: “Op donderdag 4 september 2003 en dinsdag 16 september 2003 heb ik namens de ING Groep N.V. aangifte gedaan. In deze aangifte is niet met zoveel woorden opgenomen dat ik tevens klachte deed en dat ik namens de ING Groep N.V. met beide aangiften derhalve een uitdrukkelijk verzoek deed om vervolging in te stellen tegen de afdreigers.”
Bij memorandum van 9 december 2005 heeft mr. R. van Heffen, kennelijk in zijn hoedanigheid van advocaat van ING, aan de officier van justitie verscheidene hieronder te bespreken bijlagen doen toekomen. Daaronder bevindt zich een “volmacht” d.d. 9 december 2005 waarin [V.] namens ING verklaart dat genoemde [M.] uit hoofde van zijn functie bij ING vanaf het moment van zijn aantreden en tevens tijdens het doen van de hier bedoelde aangiften en klacht gevolmachtigd was en is om namens ING ter zake van enig strafbaar feit aangifte en klacht te doen. Bij verklaring van gelijke datum verklaart genoemde [V.] dat ING ten tijde van de door [M.] gedane aangiften en klacht uitdrukkelijk de wens en bedoeling had dat de betreffende verdachten strafrechtelijk (zouden) worden vervolgd. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Amsterdam van 2 december 2005 bezit genoemde [V.], die in functie is getreden op 1 april 2003, “volledige volmacht” om namens ING op te treden.
Op grond van de namens ING gedane verklaringen afkomstig van de daartoe bevoegde [V.] staat naar ’s hofs oordeel genoegzaam vast dat het ING als klachtgerechtigde op de momenten waarop [M.] – naar zijn zeggen namens ING – aangifte en klacht heeft gedaan voor ogen stond dat een opsporingsonderzoek naar en strafvervolging voor – onder meer – afdreiging zouden worden ingesteld. Voorts kan thans worden vastgesteld dat [M.] tijdens het doen van de aangiften en de klacht bevoegd was om in dit verband namens ING op te treden. Het hof is dan ook van oordeel dat ING tijdig een rechtsgeldige klacht heeft gedaan die strekt(e) tot de strafvervolging van de verdachte.
Hieraan doet niet af dat [M.] tijdens het doen van aangifte en klacht (naar moet worden aangenomen) niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht en deze schriftelijke volmacht in elk geval niet is gehecht aan de bedoelde aangiften en klacht. Gelet op ’s hofs vaststellingen omtrent de wens en bedoeling van de klachtgerechtigde en de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die namens haar metterdaad en tijdig aangifte en klacht heeft gedaan behoeft aan het ontbreken van de bijzondere schriftelijke volmacht niet het rechtsgevolg van nietigheid van de klacht te worden verbonden. Daarvoor ziet het hof ook overigens geen aanleiding.
Door onder verwijzing naar artikel 273, lid 3 Sr. te verlangen dat de tot vervolging strekkende klacht afkomstig is van het bestuur van de onderneming stelt de raadsvrouw eisen die de wet niet kent. Strafvervolging vindt immers niet plaats ter zake van – kort gezegd – schending van bedrijfsgeheimen, doch ter zake van afdreiging, welk misdrijf wordt beheerst door het algemene klachtregime. Voor analoge toepassing van het bijzondere regime van artikel 273, lid 3 Sr. in weerwil van de ondubbelzinnige bewoordingen van de wet, ziet het hof geen ruimte.
Het hof acht de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering en verwerpt derhalve het door de raadsvrouw gevoerde verweer.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat de verdachte de onder 2 tenlastegelegde documenten -voorzover in hoger beroep aan de orde- te weten, een document met het opschrift: “De verzekerbaarheid van werkgeversaansprakelijkheid deel 2”, een vervolgofferte van Assurantiebedrijf ING Bank d.d. 25 augustus 1997 en een faxbericht d.d. 14 augustus 1997, afzender [L.], zich niet wederrechtelijk heeft toegeëigend te minder nu de twee laatst genoemde documenten bij de poging tot afdreiging van de ING geen rol hebben gespeeld.
Allereerst merkt het hof op dat de bepalingen van de artikelen 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht zijn toegesneden op ‘het zich wederrechtelijk toe-eigenen van een goed’, en dus niet van ‘gegevens’ zoals bijvoorbeeld de inhoud van een bepaald geschrift. Voorts is van belang aan wie de eigendom over dat te beschermen goed toekomt.
Het hof is met betrekking tot het in de tenlastelegging vermelde geschrift met het opschrift: “De verzekerbaarheid van werkgeversaansprakelijkheid deel 2”, van oordeel dat de steller van de tenlastelegging klaarblijkelijk het oog heeft op het fysieke geschrift, waarvan de tekst door [d.L.], zo heeft hij en overigens ook [M.] bij de rechter-commissaris verklaard, op persoonlijke titel is geschreven en welk geschrift de verdachte uit handen van [d[L.] heeft verkregen. Het hof is van oordeel dat vanaf het moment van de overdracht van dat geschrift van [D.L.] naar de verdachte, de eigendom van dit geschrift (het papier) bij de verdachte berustte. Derhalve is aannemelijk geworden dat de eigendom van dit fysieke geschrift niet aan een ander dan aan de verdachte toebehoorde en dat van wederrechtelijke toe-eigening dus geen sprake is.
Het hof overweegt ten aanzien van de geschriften ‘vervolgofferte van Assurantiebedrijf ING Bank d.d. 25 augustus 1997’1, naar het hof begrijpt een kopie van een concept dat de verdachte klaarblijkelijk ter becommentariëring had ontvangen, en een kopie van een faxbericht d.d. 14 augustus 1997, afzen[L.],2 dat evenmin is gebleken dat de verdachte deze documenten zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Het hof is gezien het voorgaande dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 2 – voor zover in hoger beroep aan de orde – is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De raadsvrouw heeft betoogd dat in de onderhavige strafzaak de aanpassing van de polisvoorwaarden inzake dekking van werkgeversaansprakelijkheid voor beroepsziekten, te weten van het systeem van dekking van “loss occurance” naar dat van “claims made”, in de jaren 90 van de vorige eeuw, laat staan in 2003, onmogelijk als een geheim kon worden betiteld mede omdat in die periode ruimschoots is gepubliceerd in vakbladen. Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat in de onderhavige zaak geen sprake is van smaad nu het onderwerp algemeen aanvaard beleid betrof en openbaarmaking de ING niet in haar eer en goede naam zou raken. Gelet hierop zou eveneens vrijspraak moeten volgen.
Het hof overweegt dat kan worden vastgesteld dat de ING aangifte heeft gedaan van afdreiging, heling en verduistering nadat op 2 september 2003 een lid van de Raad van Bestuur van ING telefonisch was benaderd door een hem onbekende man en op 3 september 2003 een fax met vertrouwelijke/geheime informatie was binnengekomen.
Bij de doorzoeking in de woning van de verdachte is een geschrift aangetroffen, inhoudende een artikel genaamd “de verzekerbaarheid van werkgeversaansprakelijkheid deel 2”3. Naar [M.] verklaart zou het een intern stuk betreffen over een affaire in 1997 dat nooit in handen van derden had mogen komen en waarvan het bestuur van ING had opgedragen het te vernietigen. Uit de aan ING toegezonden fax met als bijlage een verslag van de gang van zaken aangaande de weigering tot publicatie van het bedoelde artikel in het financiële blad ‘de Beursbengel’, had ING, aldus oordeelt het hof, kunnen opmaken dat de afzender van de fax van 3 september 2003 de beschikking had over dit artikel en mogelijk ander vertrouwelijk materiaal betreffende deze kwestie.
De mededelingen van [M.], de inhoud van het verslag dat als bijlage is verzonden bij het faxvoorblad op 3 september 2003, alsmede het artikel dat bestemd was voor publicatie in ‘de Beursbengel’ maken naar ’s hofs oordeel volkomen duidelijk dat het in de onderhavige zaak niet gaat om de enkele overgang in het systeem van dekking van “loss occurance” naar dat van “claims made”. Die overgang was uiteraard bij verzekeraars en verzekerden in den lande bekend gemaakt, was niet vertrouwelijk en mocht dus geen geheim heten. De kern van de zaak is dat het bewuste artikel was geschreven door een medewerker van ING zelf die zich daarin uiterst kritisch opstelt tegenover de overgang in de systematiek van dekking en daarbij zodanige argumenten te berde brengt dat licht kan worden getwijfeld aan de beweegredenen die de verzekeraars, waaronder ING, hadden gebracht tot een wijziging in de systematiek van dekking. Het stuk is, zoals de schrijver zelf ([D[L.]) opmerkt ten overstaan van de rechter-commissaris op 27 oktober 2004 “politiek beladen”. “Omdat wij wisten wat de voordelen van de Claims Made polis voor de verzekeraars waren, zou in deel II van mijn artikel aandacht worden besteed aan de nadelige kant. Wij (hof: de rebellerende afdeling Makelaardij van ING) vonden het een groot struikelblok dat de nadelige kant niet algemeen bekend werd gemaakt.”, aldus [D[L.]. Het ongepubliceerde artikel getuigt, zo constateert het hof, inderdaad van deze kritiek. [D[L.] verklaart voorts over de gang van zaken die ertoe leidde dat het artikel niet werd gepubliceerd in het blad ‘De Beursbengel’. Deze informatie, te weten (i) de nadelige kanten van de overgang in dekking, (ii) het niet algemeen bekend maken ervan door verzekeraars als ING, (iii) de “rebellie” en kritiek die daarover binnen ING was ontstaan en (iv) vervolgens het versluieren van deze kritiek o.m. door publicatie van het besproken artikel tegen te gaan, die slechts in kleine kring binnen de ING bekend was, mag in onderling verband en samenhang bezien naar ’s hofs oordeel als vertrouwelijk en geheim worden aangemerkt. De toezending van het bewuste verslag maakt, zoals reeds overwogen, kenbaar dat de afzender beschikte over het artikel van [D[L.] en mogelijk ook over andere documenten die op het voorgaande betrekking hadden. Naar objectieve maatstaven kan niet gezegd worden dat dreiging deze – geheime – informatie openbaar te maken ongeschikt is om ING tot betaling te bewegen.
Dat het in deze kwestie informatie betrof die als geheim kan worden aangemerkt moet overigens ook voor de verdachte duidelijk zijn geweest. Verdachtes bijdrage aan het bewezengeachte laat zich immers niet rijmen met de stelling dat louter gedreigd werd met het aan anderen doen toekomen van reeds publiekelijk bekende gegevens, aangezien dergelijke gegevens voor ING (en anderen) geen enkele waarde zouden hebben gehad.
Het hof verwerpt dan ook het door de raadsvrouw gevoerde verweer.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 2 september 2003 tot en met 10 september 2003 te Amsterdam en Almere en Bussum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met openbaarmaking van een geheim, iemand, te weten de ING Groep NV, te dwingen tot afgifte van enig goed dat aan deze toebehoort, tezamen en in vereniging met anderen
- telefonisch contact heeft opgenomen met een lid van de Raad van Bestuur van de ING Groep NV en
- aan een medewerker van de ING Groep NV te kennen heeft gegeven over voor de ING Groep NV zeer gevoelige/geheime informatie te beschikken en
- ten bewijze dat hij, verdachte en zijn mededaders over die informatie beschikten aan een medewerker van de ING Groep NV faxberichten met betrekking tot die informatie heeft verstuurd en
- aan een medewerker van de ING Groep NV heeft medegedeeld dat een geldbedrag zou moeten worden betaald, teneinde openbaarmaking van die gevoelige/geheime informatie te voorkomen.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
medeplegen van poging tot afdreiging.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte -ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezengeachte- veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte -ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde- zal worden veroordeeld tot een geldboete van 20.000,- euro, subsidiair 130 dagen hechtenis. Voorts heeft hij verbeurdverklaring gevorderd van de op de beslaglijst onder de nummers 1, 6A, 6 en 8 vermelde voorwerpen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, tezamen met zijn medeverdachten, geprobeerd ING een geldbedrag afhandig te maken door te dreigen met openbaarmaking van geheime, voor de rechtspersoon gevoelige informatie. Verdachte heeft zich laten leiden door gevoelens van wraak en ook door financiële motieven.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 1 maart 2007 is verdachte eerder, voor een geweldsdelict, veroordeeld.
Daarnaast heeft het hof kennis genomen van het een verdachte betreffend voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland van 10 november 2004.
Het hof constateert dat in eerste aanleg sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Het hof acht de door de rechtbank bepaalde strafmaat waarbij met deze overschrijding rekening is gehouden alleszins passend. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof de verdachte naast de hierna te bepalen werkstraf een geldboete hebben opgelegd ter hoogte van het bedrag zoals door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf passend en geboden.
De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 1 bewezengeachte met behulp van die voorwerpen is voorbereid.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 33, 33a, 45, 47, 63 en 318 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde voor zover het Nationale Nederlanden betreft.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 200 (tweehonderd) uren.
Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 100 (honderd) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1.00 DVS document, PEP A-1, met betrekking tot de ING zaak;
1.00 STK papier, PEP A-6, met telefoonnummer [naam];
1.00 STK brief, ING PEP A-6, betreffende Mabel project;
1.00 DVS visitekaartje, ING PEP- B2.
Dit arrest is gewezen door de 5e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.A.J. Dun, mr. J.P. Splint en mr. D.J.C. Aben, in tegenwoordigheid van mr. B. van der Werf, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 april 2007.
1 Blz. 15 – 17 van het voorgeleidingsproces-verbaal.
2 Blz. 18 van het voorgeleidingsproces-verbaal.
3 Document 4 in het voorgeleidingsproces-verbaal van de verdachte, blz. 8 e.v.