GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Zaaknummer 106.011.193/01
Beslissing van 6 december 2007 in de zaak onder rekestnummer 703/2007 NOT van:
IR. [X],
wonende te [plaats],
APPELLANT
MR. [Y],
voorheen kandidaat-notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellant, verder te noemen klager, is bij een op 21 juni 2007 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift - met bijlagen - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te ‘s-Gravenhage, verder te noemen de kamer, van 16 mei 2007, waarbij de klacht tegen geïntimeerde, hierna te noemen de kandidaat-notaris, ongegrond is verklaard.
1.2. Van de zijde van de kandidaat-notaris is op 27 juli 2007 een verweerschrift ingediend ter griffie van het hof.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 25 oktober 2007. De kandidaat-notaris is verschenen en heeft het woord gevoerd. Klager is, alhoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet verschenen.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld.
4. Het standpunt van klager
4.1. Klager stelt dat de kandidaat-notaris, als waarnemer van notaris mr. dr. [Z] te [plaats], tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 na zijn uitdrukkelijke vraag heeft aangegeven dat het vaste honorarium voor het op te stellen testament € 250,- zou bedragen. Klager meende dat dit voorstel van de kandidaat-notaris marktrealistisch was en heeft op die basis bevestigd dat de kandidaat-notaris, of althans het kantoor van notaris [Z], mocht aanvangen met het opstellen van het testament. Na ondertekening van het testament heeft klager een declaratie groot € 1.882,90 ontvangen, verzonden op 29 oktober 2002. Deze declaratie was afkomstig van het kantoor [A] te [plaats], aan welk kantoor verbonden was mr. [B] die eveneens als waarnemer van eerdergenoemde notaris [Z] is opgetreden.
4.2. Klager stelt voorts dat hem pas op of rond 12 december 2003 duidelijk was dat het bestaan van een prijsafspraak door de kandidaat-notaris wordt betwist. Hiervoor ging klager ervan uit dat slechts sprake was van een administratieve vergissing die met een enkele brief te herstellen was. In dat kader wijst klager op het feit dat de declaratie van een ander kantoor afkomstig was.
5. Het standpunt van de kandidaat-notaris
De kandidaat-notaris beroept zich in de eerste plaats op artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt (Wna) en stelt dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen. De klacht had, in de visie van de kandidaat-notaris, binnen drie jaar na ontvangst van de declaratie moeten worden ingediend bij de kamer.
De kandidaat-notaris bestrijdt overigens de inhoud van de klacht. De kandidaat-notaris stelt tijdens de bespreking te hebben uiteengezet dat de kosten voor het opstellen van een eenvoudig testament € 250,- bedragen en dat ingeval van een complexe zaak een hoger honorarium in rekening zou worden gebracht.
6.1. Het hof gaat in de eerste plaats in op de ontvankelijkheid van klager in zijn klacht. Hiervoor is artikel 99 lid 12 Wna van belang. Dit artikel bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven kennis heeft genomen. Het motief van de wetgever voor het opnemen van deze termijn is in de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer II, 1996-1997, 23 706, nr. 12) als volgt verwoord:
“(...) De reden daarvoor is met name gelegen in het feit dat na verloop van een bepaalde termijn ervan uit moet kunnen worden gegaan dat de betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. Gezien het karakter van de procedure, waarbij elke klager zelf de procedure zonder vormvoorschriften in gang kan zetten, acht ik een dergelijke termijn alleszins aanvaardbaar. De notaris moet ook niet in lengte van jaren kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen. (...)”
Hieruit volgt dat de termijn een aanvang neemt zodra een klager kennis draagt van het handelen of nalaten van een notaris, en dus niet op het moment dat een klager tot de opvatting komt dat zodanig handelen of nalaten klachtwaardig is. Het hof is van oordeel dat klager door de ontvangst van de declaratie van 29 oktober 2002 kennis heeft gekregen van het door hem aan de notaris verweten handelen van de kandidaat-notaris, namelijk het niet eerbiedigen van de gemaakte prijsafspraak. Welke beweegreden aan dat verweten handelen ten grondslag lagen is voor de aanvang van de klachttermijn niet relevant.. Het hof is dan ook van oordeel dat klager niet kan worden ontvangen in zijn klacht, nu deze klacht eerst op 26 juni 2006 is ingediend bij de kamer.
6.2. Het vorenoverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
- vernietigt de beslissing van de kamer, behoudens de daarin vervatte vaststelling van de feiten, en opnieuw rechtdoende,
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, J.C.W. Rang en P.J.N. van Os en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 6 december 2007 door de rolraadsheer.
Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’sGravenhage
Beslissing d.d. 13 december 2006 op het verzet tegen de afwijzende beslissing d.d. 27 september 2006 van de fungerend voorzitter van de Kamer als bedoeld in artikel 99 lid 2 van de Wet op het notarisambt inzake de klacht onder nummer 0624, welk verzet is ingesteld door:
ir [X],
wonende te [plaats],
hierna ook te noemen: klager,
mr [Y],
kandidaatnotaris te [plaats],
hierna ook te noemen: de kandidaatnotaris.
De procedure
Bij beslissing van 27 september 2006 heeft de fungerend voorzitter, mr R.J. Paris, de klacht als kennelijk nietontvankelijk afgewezen.
Klager heeft zijn verzet tegen deze beslissing ingediend op 9 oktober 2006.
De mondelinge behandeling van het verzet heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Daarbij waren klager, vergezeld van mevrouw S. de Graaff, en de kandidaatnotaris aanwezig.
Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Het verzet
Klager handhaaft in het verzetschrift zijn klacht. Onder verwijzing naar hetgeen hierover is gesteld in de beslissing van de fungerend voorzitter komt de klacht er zakelijk weergegeven op neer dat aan klager bij declaratie d.d. 29 oktober 2002 een hoger bedrag [€ 1,882,90] is gedeclareerd dan het bedrag van € 250 dat hij met de kandidaatnotaris was overeengekomen tijdens zijn bespreking met haar op 16 oktober 2002. Hiermee heeft de kandidaatnotaris zich niet aan de toezegging gehouden die zij aan klager heeft gedaan.
Bovendien heeft de kandidaatnotaris in haar brief van 25 november 2003 aan het notariskantoor [A] de tijdens voormelde bespreking gemaakte prijsafspraak betwist. Hiermee heeft de kandidaatnotaris het vertrouwen van klager geschonden.
Het verzet richt zich in de eerste plaats op het gestelde in de beslissing van de voorzitter, als zou de klacht zich richten tegen de hoogte van de declaratie. Volgens klager is dit nadrukkelijk niet het geval. De klacht betreft het verwerpen door de kandidaatnotaris van een duidelijk gemaakte overeenkomst inzake een vast honorarium voor het opmaken van een testament. Zijn verzoek ziet dan ook niet in de eerste plaats op het verlagen van de declaratie maar veeleer op het nemen van tuchtmaatregelen tegen de kandidaatnotaris wegens het schenden van voormelde overeenkomst.
In het verlengde daarvan richt het verzet zich voorts tegen de afwijzing van de klacht als kennelijk nietontvankelijk op grond van de overweging dat klager reeds in oktober 2002 kunnen kennisnemen van de declaratie. Het ingaan van de vervaltermijn van drie jaren kan volgens klager niet gebaseerd zijn op de datum van het voorleggen van een declaratie bij brief van een derde partij, te weten het notariskantoor [A] te [plaats]. Daar waar hij aanvankelijk uitging van een miscommunicatie tussen de kandidaatnotaris en genoemd notariskantoor, werd hem pas bij de brief van 25 november 2003 van de kandidaatnotaris duidelijk dat het notariskantoor uitging van de visie van de kandidaatnotaris over de bespreking en daarbij gemaakte prijsafspraak, welke visie niet overeenkwam met hetgeen klager zelf bekend was. De kandidaatnotaris heeft derhalve de overeenkomst voor het eerst genegeerd in een schrijven van 25 november 2003, gericht aan notariskantoor [A], weshalve volgens klager de inleiding van de huidige klacht [gedateerd op 21 juni 2006, ingekomen bij de Kamer van Toezicht op 26 juni 2006] binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden.
De beoordeling van het verzet
Het verzet is ingediend op 9 oktober 2006, derhalve binnen veertien dagen na 27 september 2006, de dag van verzending aan klager van het afschrift van de beslissing van de fungerend voorzitter. Het verzet is mitsdien tijdig ingesteld.
De Kamer verwijst voor de feiten naar hetgeen ter zake in de beslissing d.d. 27 september 2006 van de fungerend voorzitter is overwogen.
De Kamer dient thans te beoordelen of de klacht gezien het verzet wel of niet kennelijk nietontvankelijk is.
Kern van de klacht is niet de hoogte van de declaratie, doch de omstandigheid dat de kandidaatnotaris is teruggekomen op een, volgens klager, duidelijk gemaakte afspraak inzake een vast honorarium voor het opmaken van een testament.
De vraag die dan voorligt is of de hieromtrent ingediende klacht verjaard zou zijn.
De Kamer overweegt dat voor de aanvang van de vervaltermijn van drie jaren voor het indienen van een klacht, genoemd in artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt [Wna] doorslaggevend is wanneer klager van het handelen of nalaten van de kandidaatnotaris kennis heeft genomen.
De Kamer is met klager van oordeel dat als begindatum van de in aanmerking te nemen termijn van drie jaren niet de declaratie d.d. 29 oktober 2002 heeft te gelden, doch het schrijven van de kandidaatnotaris d.d. 25 november 2003, gericht aan notariskantoor [A], en via een schrijven d.d. 12 december 2003 van genoemd notariskantoor aan klager bekendgemaakt.
De Kamer volgt klager hier in zijn stellingen als boven verwoord in de derde alinea onder het kopje “Het verzet”, welke hij ter zitting nog nader heeft toegelicht.
Immers eerst uit de brief van 25 november 2003 is klager duidelijk kunnen worden dat de kandidaatnotaris zelf het bestaan van de volgens klager wel degelijk totstandgekomen afspraak over de hoogte van de declaratie niet wenste te erkennen.
Aldus heeft klager eerst vanaf 12 december 2003 de datum waarop hem voormelde brief door meergenoemd notariskantoor is toegezonden tegen het volgens hem tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de kandidaatnotaris actie kunnen ondernemen, welke actie is uitgemond in de onderhavige klacht.
Nu klager zijn klacht heeft ingediend bij brief van 21 juni 2006 [ingekomen bij de Kamer van Toezicht op 26 juni 2006], betekent dit dat klager is gebleven binnen de in artikel 99 lid 12 genoemde termijn.
Een en ander leidt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. De klacht zal dan ook op de wijze als hierna te melden in verdere behandeling worden genomen.
De beslissing
De Kamer van Toezicht voormeld:
verklaart het verzet gegrond;
bepaalt dat de klacht zal worden behandeld op een nader te bepalen zitting, waartoe partijen zullen worden opgeroepen;
bepaalt dat voor deze zitting ook zal worden opgeroepen ir M.O. Hellebaut [in de stukken ook wel vermeld als ir M.O. Hellebout], bij de bespreking van 16 oktober 2002 aanwezig, die als getuige zal worden gehoord.
Deze beslissing is gegeven door mrs R.G. Kok, voorzitter, G.H.I.J. Hage, R. van der Galiën, J.Z. Moree en N.P.C. van Wijk, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr A. Saab, in het openbaar uitgesproken op 13 december 2006.
Kopie van deze beslissing wordt aan partijen gezonden.
Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’sGravenhage
Beslissing d.d. 27 september 2006 van de voorzitter van de Kamer als bedoeld in artikel 99 lid 2 van de Wet op het notarisambt inzake de klacht onder nummer 06-24 van:
ir [X],
wonende te [plaats],
hierna ook te noemen klager,
mr [Y],
kandidaat-notaris te [plaats],
hierna ook te noemen de kandidaat-notaris.
De procedure
De voorzitter heeft kennisgenomen van:
? de klacht, met bijlagen, ingekomen op 26 juni 2006;
? het antwoord van de kandidaat-notaris;
? de repliek, met bijlage, van klager;
? de dupliek van de kandidaat-notaris.
De feiten
In oktober 2002 heeft klager telefonisch een afspraak gemaakt met het kantoor van wijlen oud-notaris
mr dr [Z], welk kantoor reeds sinds 1982 zijn notariële zaken behandelde. Als datum voor de afspraak werd 16 oktober 2002 overeengekomen.
Klager is op 16 oktober 2002 vergezeld van de heer ir M.O. Hellebaut [in de stukken ook wel vermeld als
ir M.O. Hellebout] naar de bespreking op het kantoor van notaris [Z] gegaan. Ten kantore bleek dat door ziekte van mr. [Z] de kandidaat-notaris, mevrouw mr [Y], voor hem waarnam.
Tijdens de bespreking heeft klager het onderwerp van het honorarium ter sprake gebracht.
De reden voor klager om op dat moment een testament te willen laten opstellen was bedoeld als een voorzorgsmaatregel, omdat hij spoedig daarna een gecompliceerde chirurgische ingreep moest ondergaan vanwege zijn zeer slechte gezichtsvermogen.
De inhoud van het testament betrof aanwijzing van klagers zoon als erfgenaam en – ingeval van minderjarig-heid – aanstelling van een bewindvoerder, teneinde de erfenis te beschermen tegen misbruik door wettelijke voogden. Klager zou nog enige praktische regelingen vastleggen in een aan het testament toe te voegen bijlage.
Op of kort na 18 oktober 2002 heeft klager een concept-testament ontvangen, met daarbij een brief ondertekend door – destijds – kandidaat-notaris mr [B] die evenals de kandidaat-notaris als waarnemer van
mr [Z] fungeerde. Met mr [B] is – vanwege ziekte van de kandidaat-notaris – een telefonische afspraak gemaakt om het testament af te ronden.
Na ondertekening heeft klager de op het passeren van het testament betrekking hebbende declaratie, gedateerd 29 oktober 2002, ontvangen van het notariskantoor [A] [het kantoor waarvoor
mr [B] werkzaam is] groot € 1.882,90.
De klacht en het verweer van de kandidaat-notaris
De klacht van klager richt zich in feite tegen de hoogte van de declaratie, zijnde € 1.882,90, hetgeen veel hoger is dan de € 250,--, die hij zich op grond van de bespreking op 16 oktober 2002 met de kandidaat-notaris had voorgesteld en de visie die de kandidaat-notaris in haar brief van 25 november 2003 [onderdeel van productie 2 bij de klacht] op dat gesprek heeft.
De kandidaat-notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna voorzover nodig zal worden besproken.
De beoordeling
Allereerst moet worden bezien of de klacht tegen de kandidaat-notaris, welke klacht betrekking heeft op een op 29 oktober 2002 gedateerde nota, ontvankelijk is.
De voorzitter dient de ontvankelijkheid te beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt (Wna).
Ingevolge artikel 99 lid 12 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen.
Klager heeft zijn klacht ingediend bij brief van 21 juni 2006 (ingekomen bij de Kamer van Toezicht op
26 juni 2006). Dat betekent derhalve dat hij de klacht heeft ingediend met overschrijding van de in artikel
99 lid 12 Wna genoemde termijn.
Daarbij komt dat de klacht van klager zich richt tegen de hoogte van een declaratie. Declaratiegeschillen dienen aan de hand van het bepaalde in artikel 55 lid 2 Wna te worden voorgelegd aan de voorzitter van het ringbestuur, hetgeen klager ook bij brief van 12 december 2003 is voorgesteld door het notariskantoor [A]. Klager heeft van deze mogelijkheid toen geen gebruik gemaakt.
Voor zover klager betoogt dat voornoemde termijn niet is ingegaan op het moment van het kennisnemen van de declaratie – oktober 2002 – maar pas op of rond 12 december 2003 [toen hem de brief van notariskantoor [A] bereikte, met daarbij een afschrift van de brief van de kandidaat-notaris van 25 november 2003, waarin zij haar visie verwoordt], gaat dat niet op, nu de wet uitdrukkelijk het moment van kennisnemen als uitgangspunt voor de termijn heeft genomen. Dat klager de in zijn ogen te hoge declaratie op het moment van kennisnemen zag als een administratieve vergissing doet daaraan niet af.
Dit leidt ertoe dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen, zodat de voorzitter daarom niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van hetgeen verder door klager met betrekking tot zijn klacht is aangevoerd.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht als kennelijk niet ontvankelijk moet worden aangemerkt en mitsdien zal worden afgewezen.
De voorzitter wijst klager er overigens op dat voor hem de mogelijkheid openstaat zijn klacht ten aanzien van de hoogte van declaratie alsnog voor te leggen aan de voorzitter van het ringbestuur, notaris mr. J.H.M. Grijmans,
Postbus 17480, 2517 EG ’sGravenhage.
De voorzitter van genoemde Kamer van Toezicht:
wijst de klacht af als kennelijk niet ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr R.J. Paris, voorzitter, op 27 september 2006.
Kopie van deze beslissing wordt aan partijen gezonden, aan klager bij aangetekende brief.
Klager kan, indien hij daartoe aanleiding vindt, binnen veertien dagen na de dag van verzending van de kopie van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Kamer van Toezicht. In geval van verzet dient klager gemotiveerd aan te geven met welke overwegingen van de voorzitter hij zich niet kan verenigen en kan klager daarbij vragen over zijn verzet te worden gehoord.