ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4401

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.010.190 en 200.010.198
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek tot schuldsaneringsregeling wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van appellanten tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellanten, die als beherend vennoten van een vennootschap onder firma optraden, hadden op 17 april 2008 een verzoek tot schuldsanering ingediend, terwijl de termijn van veertien dagen, zoals voorgeschreven in artikel 3 lid 1 van de Faillissementswet (Fw), op 28 maart 2008 was verstreken. De rechtbank Utrecht had hen eerder op 30 juni 2008 niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, omdat zij niet tijdig hadden gereageerd op de kennisgeving van de griffier. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten de kennisgeving van de griffier op 28 maart 2008 wel degelijk hadden ontvangen en dat zij onvoldoende hebben aangetoond dat zij niet in staat waren om tijdig een verzoek in te dienen. Het hof oordeelde dat de omstandigheden die door appellanten werden aangevoerd, niet voldoende waren om af te wijken van de wettelijke termijn. De eerdere verklaring van appellanten dat zij de brief hadden ontvangen, werd door het hof als bindend beschouwd. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd, maar de appellanten alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, omdat deze buiten de gestelde termijn waren ingediend. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen in faillissementszaken en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de ontvankelijkheid van verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummers 200.010.190 en 200.010.189
arrest van de eerste civiele kamer van 15 september 2008
inzake
[appellant],
wonende te woonplaats,
appellant,
en zijn zuster
[appellante],
eveneens wonende te woonplaats,
appellante,
advocaat: mr. J.R.A. Röschlau te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnissen van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2008 zijn de verzoeken van appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.2 Het hof verwijst naar voornoemde vonnissen, die in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 7 juli 2008 ingekomen verzoekschriften zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen en hebben zij het hof verzocht deze vonnissen te vernietigen en te bepalen dat zij worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, een en ander kosten rechtens en het verzoek tot faillissement te schorsen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van de verzoekschriften met één bijlage, alsmede van
de brieven met bijlage(n) van 3 september 2008 en van 5 september 2008 van de advocaat van[appellanten].
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 september 2008, waarbij
[appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat, die zich daarbij heeft bediend van een pleitnotitie.
Het hof heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat uitsluitend de ontvankelijkheid van de verzoeken van appellanten zal worden besproken en dat een eventuele behandeling op inhoudelijke gronden zal worden bepaald na de in dezen te nemen beslissing over de ontvankelijkheid van de verzoeken.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de besloten vennootschap [...] B.V. op 27 februari 2008 een verzoekschrift tot faillietverklaring van appellanten (als beherend vennoten van de vennootschap onder firma Familie [appellanten]) heeft ingediend bij de rechtbank Utrecht.
Tevens is gebleken dat de griffier van deze rechtbank overeenkomstig artikel 3 lid 1 van de Faillissementswet (hierna: Fw) bij brieven van 28 maart 2008 appellanten kennis heeft gegeven dat zij binnen veertien dagen na dagtekening van die brieven een verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling konden indienen. [appellanten] hebben buiten deze gestelde termijn, namelijk op 17 april 2008, een dergelijk verzoek ingediend.
De rechtbank heeft appellanten op 21 april 2008 op de voet van artikel 287 lid 2 Fw in de gelegenheid gesteld hun verzoek binnen een maand met ontbrekende gegevens aan te vullen. Hieraan hebben appellanten geen gevolg gegeven. Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnissen van 26 mei 2008 [appellanten] in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond van het in artikel 287 lid 2 Fw bedoelde verzuim.
Op 29 mei 2008 hebben appellanten opnieuw een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift tot faillietverklaring is behandeld in raadkamer van de rechtbank Utrecht op 3 juni 2008 en op 10 juni 2008. Daarna heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring geschorst in verband met de lopende aanvraag tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.2 Bij de thans bestreden vonnissen van 30 juni 2008 heeft de rechtbank de verzoeken van appellanten van 29 mei 2008 afgewezen, dit maal op grond van artikel 3 in verbinding met artikel 15 b lid 1 Fw. De rechtbank overwoog daartoe dat appellanten ter zitting hebben erkend dat zij de brief van de griffier van 28 maart 2008 hebben ontvangen en dat zij vervolgens onvoldoende hebben aangevoerd op basis waarvan geoordeeld moet worden dat het hun niet is aan te rekenen dat zij op 17 april 2008, derhalve te laat, een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling hebben ingediend.
3.3 Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 15b Fw kan slechts van de termijn als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw worden afgeweken indien sprake is van de in artikel 15b lid 1 Fw genoemde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de betrokkene wegens hem toe rekenen omstandigheden binnen de meerbedoelde termijn van veertien dagen geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Bij de beoordeling of deze situatie zich ten aanzien van appellanten voordoet, dient te worden uitgegaan van het (tweede) verzoek dat [appellanten] op 29 mei 2008 hebben ingediend, nadat hun eerste op 17 april 2008 gedane verzoek bij vonnis van 26 mei 2008 was afgewezen. Dat vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden doordat appellanten daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld maar (op 29 mei 2008) een nieuw verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling hebben gedaan. De consequentie van deze keuze is dat hun verzoek van 17 april 2008 thans aan de beoordeling van het hof is onttrokken.
3.4 In hoger beroep hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat zij de brief van 28 maart 2008 niet hebben ontvangen en dat mr. Menzing bij de samenstelling van het dossier (waarmee kennelijk het voorbereiden van het eerste verzoek tot toelating wordt bedoeld) nog niet wist dat er een faillissementaanvraag liep. Zij hebben dit standpunt onderbouwd met een stuk waaruit blijkt dat het bij de aangetekende verzending van poststukken gehanteerde bewijs van verzending en ontvangst zonder de handtekening van [appellant] aan de rechtbank retour is gezonden. Volgens de advocaat van appellanten heeft navraag bij TNT Post geleerd dat op 31 maart 2008 een kennisgeving is achtergelaten op het huisadres van appellant, waarna de voor hem bestemde brief op 24 april 2008 is teruggestuurd naar de rechtbank.
3.5 Het hof acht het vorenstaande onvoldoende om af te wijken van de in artikel 3 lid 1 Fw voorgeschreven termijn. De onder 3.4 weergegeven gang van zaken waarop appellanten zich in appel beroepen, wekt immers de indruk dat
appellant de vergeefs aangeboden brief (na de kennisgeving) niet van het postkantoor heeft afgehaald, hetgeen een omstandigheid is die hem kan worden toegerekend in de zin van artikel 15b lid 1 Fw (vgl. HR 12 oktober 2007, NJ 2007, 622). Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn door [appellanten] niet gesteld. Daar komt nog bij dat dit relaas, voor zover met stukken onderbouwd, slechts betrekking heeft op [appellant] en niet op [appellante], wier verzoek tot toelating samen met het zijne is voorbereid en ingediend.
Dit klemt temeer omdat appellant bij de mondelinge behandeling door de rechtbank op 23 juni 2008 (waarbij ook mr. Menzing voornoemd aanwezig was) nog expliciet had verklaard dat zij (appellanten) de brief met betrekking tot de 2 weken termijn voor het aanvragen van de wettelijke schuldsaneringsregeling van 28 maart 2008 hebben ontvangen en dat zij daarna naar mr. Menzing zijn gegaan. Dat de ontvangst van de brief heeft plaatsgevonden op een zodanig laat tijdstip dat een tijdig verzoek niet mogelijk was, is door hen toen niet aangevoerd.
Het hof ziet geen reden om aan deze eerdere uitdrukkelijke verklaring voorbij te gaan, waarbij opmerking verdient dat deze verklaring, meer dan de in dit hoger beroep betrokken stelling van appellanten dat zij de brieven niet hebben ontvangen, valt te combineren met het gegeven dat appellanten op 16 april 2008 een stuk hebben ondertekend waarin Menzing en Partners wordt gemachtigd om namens hen een verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in te dienen, waarna het verzoek op 17 april 2008 is ingediend.
3.6 De slotsom is dat appellanten niet in hun verzoeken van 29 mei 2008 kunnen worden ontvangen. Ten overvloede merkt het hof nog op dat ook wanneer, in afwijking van hetgeen onder 3.3 werd vooropgesteld, in de beoordeling zou worden betrokken dat [appellanten] reeds op 17 april 2008 (met hun eerste verzoek) kenbaar hebben gemaakt dat zij een beroep wensten te doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling, het oordeel niet anders kan zijn. Ook dit verzoek was immers reeds buiten de uit artikel 3 lid 1 Fw voortvloeiende termijn van veertien dagen na 28 maart 2008 gedaan.
3.7 Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep faalt. De bestreden vonnissen dienen, nu daarin de verzoeken zijn afgewezen, te worden vernietigd en [appellanten] zullen in hun beider verzoek alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2008 en, opnieuw recht doende:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in hun verzoek van 29 mei 2008.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, A.A. van Rossum en F.W.J. Meijer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2008.