ECLI:NL:GHAMS:2008:BH6241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.558
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van uitvaartverzorger bij onjuiste voorstelling van zaken omtrent erfgenaam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Monuta Uitvaartverzorging N.V. tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht. De zaak draait om de vraag of Monuta, als professioneel uitvaartverzorger, voldoende heeft gedaan om te verifiëren wie de erfgenaam was van de overledene. Geïntimeerde, de dochter van de overledene, ging ervan uit dat haar moeder de erfgenaam was en dat zij de kosten van de uitvaart zou betalen. Monuta heeft deze veronderstelling overgenomen zonder verder door te vragen naar de werkelijke erfgenaam. Het hof oordeelt dat Monuta niet kan volstaan met de veronderstelling van de geïntimeerde en dat zij haar klanten moet informeren over de wettelijke regels omtrent uitvaartkosten en nalatenschappen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van dwaling aan de zijde van de geïntimeerde, omdat zij de overeenkomst niet zou hebben gesloten als zij had geweten dat haar moeder niet de erfgenaam was. Monuta wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Anhem
Sector civiel recht
Zaaknummer 104.004.558
arrest van de eerste civiele kamer van 18 november 2008
inzake
De naamloze vennootschap
Monuta Uitvaartverzorging N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
advocaat: mr. M. Meijer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het de vonnissen van 13 juni 2007 en 22 augustus 2007 die de rechtbank Utrecht, sector kanton (locatie Utrecht) tussen appellante (hierna ook te noemen: Monuta) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Monuta heeft bij exploot van 20 november 2007 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 22 augustus 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Monuta vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van Monuta om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Monuta te voldoen een bedrag van € 3.335,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2007 tot de dag der algehele voldoening, tezamen een bedrag van € 5.000,- niet te boven gaande, zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, onder bepaling dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is als zij deze kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest heeft voldaan.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voorzover mogelijk bij voorraad , het bestreden vonnis – al dan niet met aanvulling of verbetering van de gronden – zal bekrachtigen met veroordeling van Monuta in de kosten van [het hof leest:] het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
In hoger beroep zal het hof uitgaan van de in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 vastgestelde feiten.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Grief I faalt bij gebrek aan belang. De door Monuta gevraagde vaststelling dat de ondertekening van de uitvaartovereenkomst moet worden aangemerkt als zaakwaarneming door [geïntimeerde] ten behoeve van haar moeder, voegt voor Monuta immers niets toe aan hetgeen in het bestreden vonnis (onder verwerping van het primaire verweer van [geïntimeerde]) reeds is aangenomen, te weten dat Monuta [geïntimeerde] mag beschouwen als haar contractuele wederpartij. Voorts miskent deze grief dat het beroep op zaakwaarneming, gelet op het daaraan verbonden rechtsgevolg – een aanspraak van [geïntimeerde] jegens haar moeder op vergoeding van de gemaakte kosten – aan [geïntimeerde] en niet aan Monuta toekomt.
4.2 De grieven II en III keren zich tegen het oordeel dat [geïntimeerde] zich (subsidiair) met met succes heeft beroepen op dwaling. Deze grieven moeten worden verworpen omdat het hof het oordeel van de rechtbank in zoverre onderschrijft, dat de vordering van Monuta moet stranden op de wederzijdse dwaling van artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW), dit op grond van de volgende overwegingen.
4.3 Aan de vereisten van art. 6:228 lid 1 aanhef BW is voldaan, nu naar Monuta niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bestreden, [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst in de veronderstelling verkeerde dat haar moeder de erfgename van haar broer was, en [geïntimeerde] de overeenkomst niet was aangegaan wanneer zij had geweten dat niet haar moeder doch [A.] (haar broers minderjarige dochter, met wie zij en haar moeder al tien jaar geen contact meer hadden gehad) bij uitsluiting tot de nalatenschap was gerechtigd. Het hof verwijst in dit verband naar het eigen standpunt van Monuta, zoals onder meer weergegeven in de memorie van grieven (randnummer 19):
“19. In casu heeft [geïntimeerde] richting Monuta aangegeven dat zij samen met haar moeder en zus het regelen van de uitvaart op zich heeft genomen en dat zij feitelijk de handtekening heeft gezet, omdat zij en haar moeder er vanuit gingen dat haar moeder de erfgenaam zou zijn en de uitvaart zou betalen. Om haar moeder te ontlasten zou [geïntimeerde] alles regelen. De betaling zou via [geïntimeerde] lopen, maar uiteindelijk afkomstig zijn van haar moeder. Monuta meent dat zij, na ontvangst van voornoemde informatie er van mocht uitgaan dat [geïntimeerde] handelde op eigen naam, dan wel als zaakwaarnemer van de erfgenaam. Het ligt niet op de weg van Monuta om dan alsnog dieper door te vragen naar de familieomstandigheden (...)”.
Tegen de achtergrond van de hier weergegeven stellingen van Monuta (in het bijzonder die betreffende de wetenschap dat [geïntimeerde] de overeenkomst sloot in de veronderstelling dat haar moeder erfgenaam was en de kosten van de begrafenis zou voldoen) acht het hof het onder 15 van de memorie van grieven aangevoerde een onvoldoende betwisting van de stelling van [geïntimeerde] dat zij de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten.
4.4 Uit de weergegeven stellingname van Monuta volgt voorts dat ook zij, met [geïntimeerde], in de veronderstelling verkeerde dat de moeder van [geïntimeerde] de erfgenaam was. Dat Monuta bij het sluiten van de overeenkomst van deze onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan in de zin van artikel 6:228 lid 1 sub c BW, wordt door Monuta vergeefs betwist. Zij stelt weliswaar dat het hier een persoonlijke beweegreden van [geïntimeerde] betreft, die haar, Monuta, niet aanging, maar deze stelling verdraagt zich niet met de wettelijke regel (thans: artikel 4:7 lid 1 sub b BW) dat de uitvaartkosten schulden van de nalatenschap zijn. Naar Monuta erkent, ligt het als professioneel uitvaartverzorger op haar weg om klanten als [geïntimeerde] te wijzen op deze regel, die zij ook op haar website vermeldt, en om hen over de gevolgen daarvan te informeren. Of deze verplichting meebrengt dat, zoals de rechtbank aannam, een partij als Monuta moet doorvragen naar familiebetrekkingen en Monuta niet mocht afgaan op de veronderstelling van [geïntimeerde] dat haar moeder erfgenaam was, zal afhangen van de omstandigheden van het geval (waaronder de bewoordingen waarin die veronderstelling haar is medegedeeld), maar zij leidt er in elk geval toe dat Monuta niet kan spreken van een zuiver persoonlijke beweegreden van [geïntimeerde]. Op grond van zowel haar eigen belang als uit hoofde van de verantwoordelijkheid voor de belangen van haar klanten, die zij zegt ernstig te nemen, moet worden aangenomen dat Monuta er bij een juiste voorstelling van zaken niet zonder meer van zou zijn uitgegaan dat [geïntimeerde], althans haar moeder, de kosten van de uitvaart persoonlijk wilde dragen maar dat zij op dat punt een uitdrukkelijke toezegging van [geïntimeerde] had verlangd. In die zin heeft de onjuiste voorstelling van zaken ook bij Monuta een rol gespeeld bij het aangaan van de overeenkomst. Ook het verweer van Monuta dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat deze [geïntimeerde] van het sluiten de overeenkomst zou hebben weerhouden, stuit hierop af. Het vorenstaande brengt voorts mee dat geen sprake is van een dwaling die op één van de in artikel 6:228 lid 2 BW genoemde gronden voor rekening van [geïntimeerde] behoort te blijven.
4.5 Grief IV mist zelfstandige betekenis en faalt dus ook.
4.6 Omdat Monuta geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zal haar bewijsaanbod worden gepasseerd.
Slotsom
4.7 Het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Monuta in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton (locatie Utrecht) van
22 augustus 2007,
veroordeelt Monuta in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op
€ 634,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 251,- voor griffierecht.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, A.M.C. Groen en F.W.J. Meijer, bij afwezigheid van de voorzitter door mr. Groen ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2008.