ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6173

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.026.029
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Utrecht had op 2 februari 2009 de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat de appellant zijn informatieverplichting niet was nagekomen. De appellant had zijn vertrek van het adres waarop hij in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond ingeschreven niet aan de bewindvoerder gemeld, waardoor hij onvindbaar was geworden. Dit leidde tot een boedelachterstand en de rechtbank oordeelde dat de schuldsaneringsregeling niet naar behoren kon worden uitgevoerd.

In hoger beroep stelde de appellant dat hij de oproeping voor de zitting van 26 januari 2009 niet had ontvangen en dat hij pas op 16 februari 2009 kennis had kunnen nemen van het vonnis. Hij voerde aan dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, waardoor hij ontvankelijk zou moeten zijn in zijn hoger beroep. Het hof overwoog echter dat de termijn voor het instellen van hoger beroep strikt diende te worden nageleefd, vooral in zaken waar een korte termijn geldt. De appellant had het hoger beroep pas op 17 februari 2009 ingesteld, wat na de wettelijke termijn van acht dagen was.

Het hof concludeerde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig had gereageerd op het vonnis van de rechtbank. De beslissing van het hof was dat de appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep, en daarmee werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van termijnen in het faillissementsrecht en de verantwoordelijkheden van de schuldenaar met betrekking tot zijn inschrijving in de GBA.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.026.029
(zaaknummer rechtbank: 07/91 R)
arrest van de eerste civiele kamer van 7 mei 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.C. Vermeer te Rhenen.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 30 januari 2007 is ten aanzien van appellant (hierna te noemen: [appellant]) de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2009 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant], op verzoek van de bewindvoerder, D. Steffens, tussentijds beëindigd. In het faillissement, waarin [appellant] van rechtswege zal komen te verkeren met ingang van de datum dat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, is tot rechter-commissaris benoemd mr. D.J. van Maanen en tot curator mr. R.D.C. Jonker.
1.3 Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 17 februari 2009 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 2 februari 2009 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage, alsmede van het namens de curator ingediende faxbericht met bijlagen van 16 april 2009 van de bewindvoerder.
2.3 De mondelinge behandeling, die aanvankelijk was vastgesteld op 19 maart 2009 en daarna op 20 april 2009, heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 23 april 2009, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is verschenen de bewindvoerder, die ter zitting van het hof een opgave van de faillissementskosten heeft overgelegd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant], die hoewel hij behoorlijk was opgeroepen voor de zitting van 26 januari 2009 niet ter zitting was verschenen, tussentijds beëindigd, omdat [appellant], kort gezegd, zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen. [appellant] heeft - aldus de rechtbank - de bewindvoerder niet geïnformeerd over zijn vertrek met onbekende stemming op 13 augustus 2008 van het adres waarop hij in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (hierna: GBA) van de gemeente [woonplaats] stond ingeschreven, te weten [adres] te [woonplaats], waardoor hij onvindbaar was met als gevolg dat de schuldsaneringsregeling niet naar behoren kan worden uitgevoerd. Daarnaast heeft [appellant] een boedelachterstand laten ontstaan van € 391,-.
3.2 Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. In dit verband is het volgende gebleken. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 februari 2009 uitspraak gedaan. Ingevolge artikel 351 lid 1 van de Faillissementswet heeft de schuldenaar ingeval van tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Derhalve kon [appellant] tot uiterlijk 10 februari 2009 hoger beroep instellen van voornoemd vonnis. [appellant] heeft het hoger beroep echter op 17 februari 2009 ingesteld.
3.3 [appellant] voert met betrekking tot de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep, kort samengevat, aan dat hij de oproeping voor de zitting bij de rechtbank van 26 januari 2009 niet heeft ontvangen en dat hij pas op 16 februari 2009, nadat hij telefonisch contact had opgenomen met de bewindvoerder, kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het bestreden vonnis. [appellant] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat hij daarom ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.4 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep overweegt het hof dat in het belang van een goede rechtspleging juist ook in zaken als de onderhavige, waarin een korte termijn voor hoger beroep geldt, over het tijdstip waarop een beroepstermijn aanvangt en eindigt duidelijkheid dient te bestaan en dat daarom aan deze beroepstermijn strikt de hand moet worden gehouden. De vraag is of in de zaak van [appellant] op dit uitgangspunt een uitzondering dient te worden gemaakt. Daarbij overweegt het hof als volgt.
Gebleken is dat [appellant] vanaf het begin van de schuldsaneringsregeling feitelijk verbleef in een boven zijn (voormalig) werkadres gelegen ruimte, welk adres geen woonbestemming heeft en derhalve niet is opgenomen in de GBA van de gemeente [woonplaats]. De voor [appellant] bestemde correspondentie werd volgens de door de bewindvoerder met hem gemaakte afspraak doorgezonden naar het in [woonplaats] gelegen adres van de (voormalige) werkgever van [appellant] aan de [adres], op welk adres hij ook in de GBA stond ingeschreven. Deze werkgever gaf de post vervolgens door aan [appellant]. Blijkens het afschrift uit de GBA van 20 januari 2009 heeft de gemeente [woonplaats] - nadat de werkgever van [appellant] zich op het postadres van [appellant] had laten uitschrijven - vermeld dat [appellant] op 13 augustus 2008 is vertrokken met onbekende bestemming. [appellant] heeft ter zitting van het hof erkend dat hij na het vertrek van zijn werkgever van zijn postadres geen voorzieningen heeft getroffen om de voor hem bestemde correspondentie naar een ander adres te laten sturen. Ook heeft [appellant] nagelaten om de bewindvoerder van het vertrek van zijn werkgever - en daarmee van zijn uitschrijving uit de GBA - op de hoogte te stellen.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daarmee het risico genomen dat relevante informatie betreffende de schuldsaneringsregeling hem niet (tijdig) zou bereiken, welk risico geheel voor rekening van [appellant] dient te komen. Op de aanvankelijke stelling van [appellant] dat hij steeds alle aan hem gerichte correspondentie op het kantoor van de bewindvoerder heeft opgehaald, is hij ter zitting van het hof teruggekomen, terwijl de bewindvoerder onbetwist heeft gesteld dat hij geen weet had van het wegvallen van het postadres van [appellant] en dat hij derhalve is blijven doorgaan met het gedurende één keer per maand doorsturen van de niet door [appellant] afgehaalde post naar het (inmiddels niet meer bestaande) postadres van [appellant].
Met de stelling van [appellant] dat van de bewindvoerder verwacht had mogen worden dat hij ten tijde van de oproeping voor de zitting bij de rechtbank en het daaropvolgende vonnis contact met hem had gezocht, miskent [appellant] dat hij er zelf verantwoordelijk voor is dat de GBA-inschrijving overeenstemt met de werkelijkheid.
3.5 Gelet op het voormelde kan [appellant] niet in zijn hoger beroep worden ontvangen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep komt het hof dan ook niet toe. Er zal als volgt worden beslist.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, V. van den Brink en R.A. van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2009.