GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [appellant 1], wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2], wonende te [woonplaats],
3. [appellant 3], wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, gevestigd te Amsterdam,
de stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE KOOPVAARDIJ,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.J.H. Crans, gevestigd te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellanten] en het pensioenfonds genoemd.
1.1. Bij dagvaarding van 28 april 2008 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, verder te noemen de kantonrechter, van 28 maart 2008, in deze zaak onder nummer 6614/07 gewezen tussen hen als eisers en het pensioenfonds als gedaagde.
1.2. [Appellanten] hebben van grieven gediend, daarbij bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, hun vorderingen -uitvoerbaar bij voorraad- alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het pensioenfonds in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarbij hebben [appellanten] een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ingesteld, inhoudende dat het pensioenfonds, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om vanaf de dag van het wijzen van arrest, [appellanten] te behandelen als waren zij OBU-gerechtigd en aan ieder van [appellanten] vanaf een maand nadat zij het pensioenfonds hebben meegedeeld van het recht op OBU gebruik te willen maken, maandelijks een uitkering te betalen van een zelfde omvang als waartoe [appellanten] op grond van de OBU-regeling gerechtigd zouden zijn, met veroordeling van het pensioenfonds in de kosten van het incident.
1.3. Het pensioenfonds heeft geantwoord en daarbij bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en de incidentele vordering zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding.
1.4. Vervolgens hebben [appellanten] een akte uitlating produkties genomen.
1.5. Ten slotte zijn de stukken van beide instanties overgelegd en is arrest gevraagd.
[Appellanten] hebben vier grieven aangevoerd, waarvoor wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 tot en met 6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Het pensioenfonds is belast met de uitvoering van de bij beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 27 januari 1954 verplicht gestelde regeling inzake de deelneming in het pensioenfonds door personeel dat op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaam is (geweest) als zeevarende. Tot de verplichtstelling behoren de statuten en het reglement van het pensioenfonds. Appellanten zijn deelnemers in dat pensioenfonds.
[Appellanten] zijn allen geboren in 1949. [Appellant 1] is op 8 november 2006 57,5 jaar geworden, [Appellant 2] op 16 maart 2007 en [Appellant 3] op 8 juni 2007.
Met ingang van 1 januari 1995 heeft het pensioenfonds een zogenaamde overbruggingsuitkering (OBU) in het leven geroepen voor deelnemers vanaf 57,5 jaar tot hun 60e verjaardag. Vanaf de dag waarop [dezen] die leeftijd bereiken gaat het overbruggingspensioen lopen. Vanaf het 65e jaar ontstaat recht op het oudedagspensioen. De regelingen en de uitleg daarvan zijn opgenomen in een brochure (uitgave december 1994), welke ook aan [appellanten] is gezonden. Daarin staat onder meer:
“3.1 Overbruggingsuitkering (OBU).
Het bedrijfspensioenfonds kent sinds 1 januari 1995 de mogelijkheid dat deelnemers aan de pensioenregeling reeds vanaf 57,5 jarige leeftijd gebruik kunnen maken van de pensioenregeling.
Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken geldt als voorwaarde dat een zeevarende gedurende de laatste tien jaar voor het moment van uittreden, minimaal zeven jaar bij het fonds verzekerd is. (...)”
[appellanten] hebben de afgelopen jaren telkens een opgave per brief van het pensioenfonds ontvangen waarin staat vermeld welke bedragen zijn te bereiken aan overbruggingsuitkering, overbruggingspensioen en ouderdomspensioen en hoeveel tot en met dat jaar is opgebouwd aan overbruggingspensioen en aan ouderdomspensioen. Verder staat onder het kopje “Te bereiken” welk bedrag aan overbrugginguitkering wordt ontvangen vanaf de 57,5-jarige leeftijd.
In de toelichting op door het pensioenfonds aan [appellanten] verzonden overzichten van hun aanspraken op 31 december 1999 wordt vermeld onder “Te bereiken”: ”Overbruggings-uitkering (OBU): het brutojaarbedrag dat u van de 57,5-jarige leeftijd tot de 60-jarige leeftijd zult ontvangen. Als voorwaarde voor toekenning geldt dat u vanaf 47,5-jarige leeftijd minimaal 7 jaar actief aan de pensioenregeling moet hebben deelgenomen.”
Het pensioenfonds heeft [appellanten] in september 2003 een overzicht van hun pensioenaanspraken op 31 december 2002 gezonden. Achter “Te bereiken” staat weer vermeld hoeveel overbruggingsuitkering naar verwachting wordt ontvangen. In de toelichting staat, anders dan voorgaande jaren, vermeld dat deelnemers die zijn geboren vóór 1 januari 1948 onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een overbruggings-uitkering.
Later heeft het pensioenfonds aan deelnemers geboren na 1948 geen overbruggingsuitkering toegekend.
In eerdergenoemde brochure en overzichten staat telkens dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend.
4.2. [Appellanten] hebben in eerste aanleg na wijziging van eis, kort gezegd, gevorderd het pensioenfonds te veroordelen: primair, om aan elk van hen vanaf de dag waarop zij 57,5 jaar zijn geworden de overbruggingsuitkering te betalen, en subsidiair, om aan elk van hen een schadevergoeding te betalen ter grootte van de gederfde aanspraak op overbruggingsuitkering, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en, zowel primair als subsidiair, te verklaren voor recht dat het pensioenfonds gehouden is de pensioenopbouw voor de duur van de overbruggingsuitkering voor zijn rekening te nemen.
4.3. De kantonrechter heeft de vorderingen van appellanten afgewezen. Daartoe heeft hij vooropgesteld dat sprake is van een verplicht gestelde regeling en dat de rechtsverhouding tussen partijen (mede) wordt geregeerd door de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat op grond van deze wet statuten en reglementen kunnen worden gewijzigd en dat ingevolge die reglementen [appellanten] geen recht hebben op de overbruggingsuitkering vanaf hun 57,5ste jaar en het pensioenfonds daartoe ook geen contractuele verplichting heeft. De kantonrechter heeft ten slotte geoordeeld dat [appellanten] ook geen aanspraak kunnen maken op de overbruggingsuitkering omdat het pensioenfonds zijn verplichtingen om hen voldoende te informeren zou hebben geschonden. Daartoe heeft hij, kort gezegd, overwogen dat in de brochure en de diverse door het pensioenfonds verzonden overzichten telkens is opgenomen dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend en dat appellanten de reglementen en de statuten van het pensioenfonds hadden kunnen inzien, zodat de gedachte van appellanten dat in de redelijkheid het pensioenfonds gebonden zou zijn hun een overbruggingsuitkering toe te kennen omdat zij mochten begrijpen dat zij daar recht op hadden, niet opgaat. Van onrechtmatig handelen van het pensioenfonds is ook geen sprake, aldus de kantonrechter.
4.4. De vorderingen van [appellanten] zijn gebaseerd op de stelling dat het pensioenfonds zijn informatieverplichting jegens hen heeft geschonden en dat het pensioenfonds contractbreuk, althans onrechtmatig handelen kan worden verweten. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.5. Het hof is van oordeel dat [appellanten] op zichzelf terecht hebben aangevoerd dat het pensioenfonds hen in de brochure (uitgave december 1994) en in het overzicht van pensioenaanspraken op 31 december 1999 onjuist hebben geïnformeerd. Het pensioenfonds heeft de indruk gewekt dat [appellanten] in aanmerking kwamen voor een overbruggingsuitkering, terwijl dat op basis van het desbetreffende reglement niet het geval was.
Dit leidt echter niet tot toewijzing van de vordering.
4.6. Om in aanmerking te komen voor een overbruggingsuitkering moet in de eerste plaats zijn voldaan aan de voorwaarde dat de werknemer is uitgetreden. [Appellanten] hebben niet weersproken dat daarvan bij hun geen sprake is, zodat het hof ervan uitgaat dat aan die voorwaarde niet is voldaan. Reeds daarop stuit de vordering in de hoofdzaak af.
4.7. Voorzover in de stellingen van [appellanten] moet worden gelezen dat door toezending van de brochure en het overzicht van pensioenaanspraken contractuele verplichtingen voor het pensioenfonds in het leven zijn geroepen, berust dat op een onjuiste rechtsopvatting, reeds omdat zowel in de brochure als het overzicht vermeld staat dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend.
4.8. Ook het beroep op onrechtmatige daad kan de vordering niet dragen. [Appellanten] hebben immers geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit afgeleid kan worden dat zij thans in een nadeliger positie verkeren dan het geval zou zijn geweest wanneer het pensioenfonds hen van meet af wel juist had geïnformeerd. Anders dan vordering vooronderstelt, had een juiste voorlichting er niet toe geleid dat appellanten vanaf hun 57,5ste jaar gebruik hadden kunnen maken van de OBU-regeling, maar hooguit dat zij er rekening mee hadden kunnen houden dat zij vanaf hun 57,5ste jaar daarvan geen gebruik zouden kunnen maken. Dat zou er wellicht toe geleid kunnen hebben, zoals zij hebben aangevoerd, dat zij zelf een voorziening hadden getroffen teneinde met 57,5 jaar te kunnen stoppen met werken. In de stellingen van [appellanten] valt echter niet te lezen dat zij schade hebben geleden ter grootte van de volgens hen gederfde overbruggingsuitkering doordat zij, voortbouwend op de onjuiste informatie van de zijde van het pensioenfonds, die voorziening, waaraan uiteraard de verplichting tot het betalen van premie verbonden zou zijn geweest, niet hebben getroffen.
4.9. De grieven in de hoofdzaak falen. Het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd.
4.10. Gelet op de uitkomst in de hoofdzaak, dient de vordering in het incident te worden afgewezen.
4.11. Als het in het ongelijk gestelde partij, zullen [appellanten] worden veroordeeld worden in de proceskosten van het hoger beroep en van het incident.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van het pensioenfonds gevallen, op € 254,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst het pensioenfonds in de proceskosten en begroot die kosten, voorzover aan de zijde van [appellanten] gevallen, op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J. Duinkerken, J.E. Molenaar en A.M.A. Verscheure en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2009 door de rolraadsheer.