GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[A] en [A]-[B],
beiden wonende te Amsterdam,
APPELLANTEN,
vertegenwoordigd door:
mr. D.R. van Lijf, advocaat te Amsterdam,
1. [G],
wonende te Huizen,
2. de stichting STICHTING BEHEER DERDENGELDEN [G] INCASSO NEDERLAND,
gevestigd te Eemnes,
GEÏNTIMEERDEN,
vertegenwoordigd door:
mr. E.T. van den Hout, advocaat te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellanten – [A] c.s. – zijn bij dagvaarding van 14 november 2007 in hoger beroep gekomen van de vonnissen die op 1 november 2006 en op 15 augustus 2007 door de rechtbank te Amsterdam onder zaak- en rolnummer 327285/HA ZA 05-2972 tussen hen als eisers en geïntimeerden, verder [G] en de Stichting, als gedaagden zijn gewezen.
1.2 [A] c.s. hebben bij memorie vijf grieven tegen voornoemde vonnissen geformuleerd en toegelicht, vijf producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder instandhouding van de veroordeling van [G] Incasso Nederland B.V. (medegedaagde in de procedure in eerste aanleg, verder [G] B.V.), [A] c.s. alsnog in hun vorderingen tegen [G] en de Stichting ontvankelijk zal verklaren en hen naast [G] B.V. hoofdelijk zal veroordelen tot voldoening van de vorderingen van [A] c.s., met veroordeling van geïntimeerden, tevens hoofdelijk naast [G] B.V., in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen die van de conservatoire beslaglegging.
1.3 Daarop hebben [G] en de Stichting geantwoord, twee producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat [A] c.s. niet ontvankelijk zullen worden verklaard in het hoger beroep, althans tot verwerping daarvan.
1.4 Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit en daarbij wederom producties in het geding gebracht.
1.5 Ten slotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
De rechtbank heeft in het vonnis van 1 november 2006 in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.19 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep van belang, om het volgende. [A] c.s. hebben bij de rechtbank een tweetal vorderingen ingesteld tegen [G] B.V., [G] en de Stichting. Enig aandeelhouder en mede-directeur van [G] B.V. is de besloten vennootschap [G] Beheer B.V., waarvan [G] enig aandeelhouder en directeur is. De Stichting is belast met de ontvangst, het tijdelijk beheren en het (door)betalen of overdragen van de in opdracht van cliënten van [G] Incasso ontvangen gelden en andere vermogenswaarden. [G] is voorzitter van deze stichting en alleen zelfstandig bevoegd.
3.2 Een van de vorderingen die [A] c.s. bij de rechtbank hebben ingesteld, heeft betrekking op een overeenkomst van opdracht waarbij is overeengekomen dat [G] B.V. een vordering, die [A] c.s. uit hoofde van een met een hypotheek verbonden geldlening hadden op [L] (hierna: [L]), zal incasseren. [L] heeft in dat verband in totaal aan de Stichting een bedrag van € 93.737,71 voldaan, waarvan op of omstreeks 7 juli 2005 een bedrag van € 60.323,53 is overgemaakt aan [A] c.s.. [A] c.s. stellen zich op het standpunt dat was overeengekomen dat [G] B.V. een incassotarief van 10% van het te incasseren bedrag in rekening zou brengen en hebben primair gevorderd dat [G] B.V., [G] en de Stichting hoofdelijk zullen veroordeeld om ter zake van dit geschil (verder: het ‘geschil [L]’) aan hen nog te voldoen een bedrag van € 36.940,89, te vermeerderen met wettelijke rente. Subsidiair hebben [A] c.s. gevorderd dat de rechtbank zal bepalen op welk loon [G] B.V. op grond van artikel 7:405 lid 2 BW aanspraak kan maken en [G] B.V., [G] en de Stichting hoofdelijk zal veroordelen tot voldoening aan [A] c.s. van hetgeen hun uit hoofde hiervan nog zou toekomen.
3.3 De andere vordering van [A] c.s. betreft een aan hen gecedeerde vordering op [G] B.V. van [M] Makelaars O.G. (verder: [M]). Deze vordering heeft betrekking op [A] c.s. in eigendom toebehorende bedrijfsruimte met woning te Amsterdam, waarvan [A] c.s. het beheer aan [M] in handen hadden gegeven en welke bedrijfsruimte door [M] aan [H] (verder: [H]) – handelend onder de naam […] – was verhuurd. [M] had [G] B.V. opdracht gegeven een gerechtelijke procedure tegen [H] te entameren teneinde ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van achterstallige huurpenningen te bewerkstelligen. [A] c.s. stellen dat [G] B.V. ook in deze zaak te weinig aan hen ([M]) heeft afgedragen en hebben primair gevorderd dat [G] B.V., [G] en de Stichting hoofdelijk zullen worden veroordeeld om terzake van dit geschil (verder: het ‘geschil [H]’) aan hen nog te voldoen een bedrag van € 12.224,60 dan wel tot veroordeling tot het afleggen – op straffe van een dwangsom – van rekening en verantwoording op grond van artikel 7:403 BW. Daarnaast hebben [A] c.s. gevorderd dat [G] B.V., [G] en de Stichting hoofdelijk zullen worden veroordeeld om terzake aan hen nog te voldoen een bedrag van € 5.959,85, te vermeerderen met wettelijke rente, dan wel tot veroordeling tot het afleggen van rekening en verantwoording op grond van artikel 7:403 BW, op straffe van een dwangsom.
3.4 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 november 2006 geoordeeld dat de vorderingen van [A] c.s. jegens [G] en de Stichting niet toewijsbaar zijn, aangezien tussen [A] c.s. en deze partijen geen overeenkomst is gesloten, dat van de door [A] c.s. gestelde vereenzelviging tussen [G] B.V. en [G] geen sprake is en dat voor toewijzing van deze vorderingen op grond van onrechtmatig handelen door [G] en de Stichting door [A] c.s. onvoldoende is gesteld. Nadat de rechtbank partijen in de gelegenheid heeft gesteld nader bewijs van hun stellingen te leveren en vervolgens getuigen heeft gehoord, heeft de rechtbank bij vonnis van 15 augustus 2007 [G] B.V. in het ‘geschil [L]’ veroordeeld om aan [A] c.s. te voldoen een bedrag van € 29.990,92, vermeerderd met wettelijke rente, en [G] B.V. in het ‘geschil [H]’ veroordeeld om aan [A] c.s. te voldoen een bedrag van € 14.156,75, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft [G] B.V. veroordeeld in de kosten van de procedure en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.5 In dit hoger beroep vorderen [A] c.s. – kort gezegd – dat [G] en de Stichting alsnog hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van het door [G] B.V. aan hen verschuldigde. Het is het hof daarbij uit de door partijen in dit geding gebrachte stukken gebleken dat [G] B.V. tegen de veroordelingen in het vonnis van 15 augustus 2007 op haar beurt bij ditzelfde hof (in de procedure met rolnummer 200.001.040) hoger beroep heeft ingesteld. Ambtshalve is aan het hof bekend dat het vonnis van 15 augustus 2007 in de procedure met zaaknummer 200.001.040, voorzover tegen [G] B.V. gewezen, inmiddels bij arrest van 7 april 2009 is bekrachtigd.
3.6 Als gezegd richten de grieven van [A] c.s. zich tegen de afwijzing door de rechtbank van hun vorderingen op [G] en de Stichting. In de toelichting op de grieven hebben [A] c.s. hun stellingen nader verduidelijkt en aangevuld. De grieven – die volgens [A] c.s. in hun onderling verband dienen te worden bezien - lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.7 In de eerste plaats is aan de orde de vraag of [A] c.s. de opdracht ter zake van de vorderingen op [L] aan [G] B.V. hebben verstrekt met – zoals zij stellen – de bedoeling dat [G] deze opdracht feitelijk zou uitvoeren, waarvan het gevolg zou zijn dat [G] eveneens als hun contractuele wederpartij moet worden aangemerkt. [A] c.s. beroepen zich daarbij op het feit dat [G] degene is geweest met wie alle besprekingen zijn gevoerd en dat [G] B.V. geen ander personeel in dienst had dat deze opdracht zou kunnen uitvoeren.
3.8 Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat [A] c.s. onvoldoende hebben gesteld om te kunnen aannemen dat door hen tevens een overeenkomst met [G] is gesloten. Ook hetgeen [A] c.s. daaromtrent nader in hoger beroep hebben gesteld, maakt dit niet anders. [A] c.s. hebben immers slechts in algemene bewoordingen verwezen naar de hen - inmiddels - bekende verhoudingen binnen [G] B.V., maar geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat zij [G] B.V. al meteen hebben ingeschakeld met de uitdrukkelijke bedoeling dat [G] de aan [G] B.V. verstrekte opdracht persoonlijk zou uitvoeren.
3.9 [A] c.s. hebben evenmin voldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [G] B.V. ook in het ‘geschil [H]’ door [M] is ingeschakeld met de uitdrukkelijke bedoeling dat [G] deze opdracht persoonlijk zou uitvoeren.
3.10 In zoverre falen de grieven.
3.11. Op de vraag of tussen [A] c.s. en de Stichting een overeenkomst is gesloten komt het hof, bij het bespreken van de aansprakelijkheid van de Stichting, nog terug (zie onder 3.18 e.v.).
3.12 De rechtbank heeft de vraag of [G] jegens [A] c.s. aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatig handelen (bestuurdersaansprakelijkheid) ontkennend beantwoord. Hoewel het hof met de rechtbank van oordeel is dat de enkele omstandigheid dat [G] volledige, althans doorslaggevende zeggenschap heeft in [G] B.V. en de Stichting en de omstandigheid dat [G] het in zijn macht heeft om gelden door te storten hiertoe niet volstaan, acht het hof – mede gelet op hetgeen partijen daaromtrent in hoger beroep naar voren hebben gebracht – de tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grieven/griefonderdelen gegrond. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.13 In het geval dat een schuldeiser van een vennootschap benadeeld wordt door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering kan, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder sprake zijn indien (onder meer) de bestuurder heeft bewerkstelligd of heeft toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Deze aansprakelijkheid mag alleen worden aangenomen wanneer aan de bestuurder, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Ook kunnen zich andere omstandigheden voordoen op grond van een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (HR 8 december 2006, NJ 2006, 659).
3.14 Voor de beoordeling of [G] jegens [A] c.s. een onrechtmatige daad heeft begaan acht het hof de volgende – door [A] c.s. gestelde en niet althans onvoldoende weersproken – feiten en omstandigheden van belang:
a) [G] B.V. is niet in staat aan [A] c.s. te voldoen hetgeen zij uit hoofde van de tussen [A] c.s. en [G] B.V. gesloten overeenkomst (‘geschil [L]’) en de tussen [M] en [G] B.V. gesloten overeenkomst (‘geschil [H]’), beide verband houdend met door [G] B.V. ten behoeve van [A] c.s. van derden geïnde gelden, verschuldigd is;
b) [G] is degene geweest met wie de afspraken omtrent de incasso van de vorderingen in beide geschillen zijn gemaakt en door wie of onder wiens toezicht de opdrachten die zijn verstrekt aan [G] B.V. zijn uitgevoerd;
c) [G] heeft zo al niet volledige dan toch in ieder geval overheersende zeggenschap zowel (als – indirect - enig aandeelhouder/directeur) in [G] B.V. als in de Stichting (zelfstandig bevoegde voorzitter van het bestuur);
d) [G] moet als voorzitter van de Stichting ermee bekend worden geacht dat het doel van de Stichting, in de statuten als volgt is omschreven:
a. Het in opdracht van cliënten van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [G] Incasso Nederland B.V. (..) ontvangen van gelden en andere vermogenswaarden;
b. (..)
c. het betalen of overdragen van hetgeen de stichting heeft ontvangen aan de rechthebbenden.
en dat de Stichting derhalve in het leven is geroepen om te dienen als waarborg dat van derden ontvangen gelden (niet in het vermogen vloeien van Bronwater B.V. maar) ten goede komen aan de cliënt, in dit geval [A] c.s. Concreet komt deze verplichting er in het algemeen op neer dat verrekening van derdengelden – die immers in beginsel onverkort aan de betreffende derde dienen toe te komen - met het aan de opdrachtnemer toekomend honorarium slechts is toegestaan wanneer de opdrachtgever daarmee uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, bij voorkeur schriftelijk, heeft ingestemd. Voorts heeft [G] zich in dit verband dienen te realiseren dat, nu de Stichting ook op het briefpapier van [G] B.V. staat vermeld als houder van de rekening waarop betalingen dienen te worden verricht, [A] c.s. gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen dat ten behoeve van hen ontvangen en op het rekeningnummer van de Stichting betaalde gelden aan hen, en niet aan [G] B.V. ten goede zouden komen;
e) [G] was, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting, daarom gehouden erop toe te zien dat de gelden die deze stichting had ontvangen en die voor [A] c.s. waren bestemd, zonder instemming van [A] c.s. niet zouden worden vermengd met het vermogen van [G] B.V., voor welke gehoudenheid te meer reden bestond omdat [G] de beide vorenomschreven (potentieel strijdige) belangen in zijn persoon combineerde;
f) [G] (conclusie van antwoord onder nr. 23) heeft erkend in het ‘geschil [L]’ een provisie van 20% en daarboven de werkelijk bestede uren in rekening te hebben gebracht, zulks terwijl daaraan geen schriftelijke overeenkomst ten grondslag heeft gelegen en evenmin op andere wijze de door [G] B.V. gestelde betalingsafspraken zijn komen vast te staan;
g) [G] was, na de ontvangst op het rekeningnummer van de stichting van het bedrag € 93.737,71 en vóór de uitbetaling op 7 juli 2005 door de Stichting aan [A] c.s. van het bedrag van € 60.323,53, op de hoogte van het feit dat [A] c.s. met deze beperkte doorbetaling niet instemden, nu zij hem dit reeds in de brief van 28 juni 2005 (productie 10 bij de dagvaarding in eerste aanleg) kenbaar hadden gemaakt, en dit overigens later bij schrijven van hun raadsvrouwe van 14 juli 2005 (productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg) nog eens hebben bevestigd. Het in hoger beroep nog gevoerde verweer van (mede) [G] dat er is afgerekend ‘conform een goedgekeurde eindafrekening’ dient te worden verworpen, nu deze stelling door [A] c.s is betwist en daarvan geen – voldoende gespecificeerd – bewijs is aangeboden en de juistheid van de stelling derhalve niet is komen vast te staan;
h) het hof is, op de in het vonnis van de rechtbank van 15 augustus 2007 genoemde gronden die het hof tot de zijne maakt, van oordeel dat [A] c.s op [G] B.V. een vordering heeft van € 29.990,92, vermeerderd met rente;
i) het hof is, op de in het vonnis van de rechtbank van 15 augustus 2007 genoemde gronden die het hof tot de zijne maakt, eveneens van oordeel dat [G] B.V. in het ‘geschil [H]’ in onvoldoende mate rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat [A] c.s. uit dien hoofde een vordering op [G] B.V. heeft van € 14.156,75, vermeerderd met rente;
j) uit de eigen stellingen van [G] en [G] B.V. (pleitnota ten behoeve van comparitie van partijen) blijkt dat in het ‘geschil [H]’ op het rekeningnummer van de Stichting een bedrag van € 15.269,21 van derden is ontvangen;
k) [G] B.V. – een vennootschap waarin [G] overheersende zeggenschap had – heeft korte tijd nadat de rechtbank Amsterdam het eindvonnis van 15 augustus 2007 heeft gewezen, haar in eigendom toebehorende roerende zaken verkocht aan de vennootschappen [G] Beheer B.V. en [XXX] Real Estate B.V. - van welke vennootschap [G] eveneens directeur en via [G] Beheer B.V. ook enig aandeelhouder is - en dusdoende verhaal door [A] c.s. op het vermogen van [G] B.V. onmogelijk gemaakt.
3.15. Uit de genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat [G], in zijn genoemde hoedanigheden, de op hem rustende zorgvuldigheidsverplichting om erop toe te zien dat voor [A] c.s. bestemde gelden niet in het vermogen van [G] B.V. zouden vloeien alvorens in voldoende mate vaststond dat de belangen van [A] c.s. in de rechtsverhouding tussen hen en [G] B.V. behoorlijk waren behartigd, in ernstige mate heeft geschonden. [G] heeft zijn bevoegdheden als voorzitter van de Stichting, die een doelstelling heeft als eerder omschreven, misbruikt ten behoeve van [G] B.V., een besloten vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is. Het hof rekent hem dit zwaar aan. Naar het oordeel van het hof is, in de gegeven omstandigheden van dit geval, sprake van een aan [G] te maken ernstig verwijt en is als zodanig sprake van een door [G] jegens [A] c.s. begane onrechtmatige daad, voor de schade waarvan hij jegens [A] c.s. volledig aansprakelijk is.
3.16 Voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van een onrechtmatige daad bestaat temeer reden op grond van de onder 3.15.k genoemde omstandigheid, waaruit blijkt dat [G] B.V. voor (onder anderen) [A] c.s. verhaal op haar vermogen onmogelijk heeft gemaakt, een handelen dat [G], als directeur van [G] B.V., gezien de op hem jegens [A] c.s. rustende zorgplicht met betrekking tot door de stichting ten behoeve van [A] c.s. ontvangen gelden, had dienen te voorkomen.
3.17 Het hof oordeelt dan ook dat [G] op voormelde gronden jegens [A] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is voor hetgeen [G] B.V. [A] c.s. uit hoofde van de vorderingen in de geschillen [L] en [H] is verschuldigd en dat de grieven tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank hieromtrent slagen.
3.18. Met betrekking tot de vraag of ook de Stichting jegens [A] c.s. (hoofdelijk) aansprakelijk is voor hetgeen [A] c.s. van [G] B.V. te vorderen hebben - maar welke vordering oninbaar is gebleken -, overweegt het hof het volgende.
3.19 Het hof beantwoordt de vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.
3.20 Op de opdrachtbevestiging van [G] B.V. aan [A] c.s. staat, naar moet worden aangenomen met instemming van de Stichting, de Stichting genoemd als de houder van het bankrekeningnummer waarop door derden, als uitvloeisel van door [G] ten behoeve van [A] c.s. verrichte incassowerkzaamheden, gelden moeten worden betaald. Door met deze vermelding in te stemmen en door vervolgens ten behoeve van [A] c.s. gedane betalingen van derden in ontvangst te nemen, moet de Stichting geacht worden wat betreft het beheer van die gelden ten behoeve van [A] c.s. tot de overeenkomst tussen [G] B.V. en [A] c.s. te zijn toegetreden: op haar rustte aldus jegens [A] c.s. de contractuele verplichting de ontvangen gelden op zorgvuldige wijze ten behoeve van [A] c.s. te beheren en mitsdien te bewerkstelligen dat deze gelden zonder hun instemming niet in het vermogen van [G] B.V. zouden vloeien. Aan deze verplichting heeft de Stichting niet voldaan, het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 3.14 is overwogen. De conclusie uit dit een en ander is dat [A] c.s. zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de Stichting jegens hen uit hoofde van toerekenbare tekortkoming (op de voet van artikel 6:102, lid 1, BW: hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door hen de gevolge daarvan geleden schade.
3.21 De grieven treffen in zoverre doel. Bij verdere bespreking hebben [A] c.s. geen belang.
3.22 In hoger beroep hebben [G] en de Stichting aangevoerd dat met betrekking tot het aan [A] c.s. verschuldigde bedrag reeds betalingen namens [G] B.V. hebben plaatsgevonden, onder andere op het rekeningnummer van de advocaat van [A] c.s.. Door [A] c.s. is gemotiveerd bestreden dat de door [G] en de Stichting genoemde bedragen daadwerkelijk door haar zijn ontvangen op een wijze dat deze in hun vermogen hebben kunnen vloeien. Het hof zal deze discussie laten voor wat zij is. De vorderingen van [A] c.s. zullen worden toegewezen indien en voor zover het door [G] B.V. aan [A] c.s. verschuldigde ten tijde van het uitspreken van dit arrest nog niet daadwerkelijk is voldaan.
3.23 [G] en de Stichting zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld. In eerste aanleg zijn geen afzonderlijke proceskosten gemaakt zodat de kostenveroordeling slechts wordt uitgesproken voor het geding in hoger beroep. [G] zal daarbij tevens worden veroordeeld in de kosten van het door [A] c.s gelegde beslag.
- vernietigt de vonnissen die op 1 november 2006 en op 15 augustus 2007 door de rechtbank te Amsterdam onder zaak- en rolnummer 327285/HA ZA 05-2972 tussen [A] c.s. als eisers en [G] en de Stichting als gedaagden zijn uitgesproken, en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [G] en de Stichting hoofdelijk om, indien en voor zover [G] B.V. in dezen niet daadwerkelijk aan haar betalingsverplichtingen jegens [A] c.s. heeft voldaan, aan [A] c.s. te betalen een bedrag van € 29.099,92, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2005 tot aan de voldoening, alsmede een bedrag van € 14.156,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2006;
- veroordeelt [G] en de Stichting hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [A] c.s. tot deze uitspraak wat betreft de procedure in eerste aanleg begroot op nihil en wat betreft de procedure in hoger beroep op € 1.409,31 aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris;
- veroordeelt [G] in de kosten van het ten laste van hem gelegde beslag, tot deze uitspraak begroot op € 197,60 aan verschotten en € 894,- aan salaris;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, P.G. Wiewel en M. Kremer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2009.