GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 17 november 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.023.136/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Shawky te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 22 januari 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 16 april 2008 en 22 oktober 2008 van de rechtbank te Amsterdam, met gezamenlijk kenmerk 384661 / FA RK 07-8644.
1.3. De vrouw heeft op 10 maart 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
1.4. De man heeft op 23 januari 2009 nadere stukken ingediend.
1.5. De man heeft op 22 april 2009 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.6. De man heeft op 24 en 27 april 2009 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 6 mei 2009 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. P.G.M. Martens te Venlo.
1.9. Tijdens de behandeling ter zitting is afgesproken dat de vrouw binnen drie weken nog een reactie zal geven op een nieuw standpunt van de man, dat ter zitting naar voren is gekomen. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 25 mei 2009 haar standpunt kenbaar gemaakt, waarop de man bij brief van zijn advocaat van 3 augustus 2009 heeft gereageerd en stukken heeft overgelegd.
1.10. De zaak is voor de tweede maal ter zitting behandeld op 12 augustus 2009, waar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. A.D.A. Quaedvlieg te Venlo.
2.1. Partijen zijn [in] 1996 onder huwelijksvoorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 21 mei 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 november 2006 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen voeren een gescheiden huishouding sedert 7 juli 2003.
2.2. In de huwelijksvoorwaarden, die door partijen zijn overeengekomen, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.”
“Artikel 3:
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar waarde ten dagen van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en de billijkheid zich hiertegen verzetten.”
“Artikel 6
1. Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en de premieheffing-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
b. (…)
c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
d. Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen.
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, ………worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. ………”
“Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar verkrijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.”
‘Artikel 11:
Het recht tot het vorderen van verrekening verjaart niet en vervalt evenmin door tijdsverloop.
Artikel 12:
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
(…)”
2.3. Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het zogenoemde Amsterdams verrekenbeding dat in de huwelijkse voorwaarden in artikel 9 is opgenomen.
2.4. Partijen hebben in 1996 de voormalig echtelijke woning gekocht en op beider naam gesteld. De woning is inmiddels aan een derde verkocht voor een bedrag van € 875.000,-. Van dit bedrag staat nog een bedrag van € 137.593,35 in depot bij de notaris.
2.5. De man heeft voor het huwelijk van partijen een polis bij Amev met polisnummer 010381097 afgesloten. Tijdens het huwelijk hebben partijen uit overgespaarde inkomsten € 11.832,32 in deze polis geïnvesteerd.
2.6. Ook heeft de man voor het huwelijk een polis bij Delta Lloyd afgesloten onder polisnummer 1914425. Uit overgespaarde inkomsten hebben partijen tijdens het huwelijk € 46.172,14 in deze polis geïnvesteerd. Verder heeft de vrouw uit haar privé vermogen € 8.068,21 geïnvesteerd in deze polis.
2.7. Bij brief van 11 juli 2008 heeft de man aan de rechtbank doen berichten dat hij in verband met de polis bij Delta Lloyd
€ 26.212,78 aan de vrouw dient te voldoen. Verder heeft de man gesteld dat hij in verband met de polis bij Amev € 11.493,31 aan de vrouw verschuldigd is. Bij brief van 7 augustus 2008 en faxbericht van 15 september 2008 heeft de vrouw aan de rechtbank doen berichten dat zij met de door de man opgestelde berekeningen instemt.
2.8. De man heeft op 8 december 1996 een bedrag van f 100.208,25 (€ 45.472,52) ontvangen als verkoopopbrengst van de aan hem in privé-eigendom toebehorende woning in [plaatsnaam a] op rekening met nummer [y] te zijnen name, aangehouden bij de RABO bank te Sassenheim.
2.9. De man heeft op 26 april 1999 een bedrag van f 159.500,- van zijn zoon ontvangen als aflossing van een schuld aan de man ter zake van geldlening na de verkoop door de man aan zijn zoon van een aan de man in privé-eigendom toebehorende onroerende zaak te [plaatsnaam b]. Dit bedrag is gestort op de en/of rekening van partijen met nummer [x].
2.10. De man heeft op 22 mei 1997 van zijn toenmalige werkgever [naam werkgever] een bonusuitkering ontvangen, die betrekking heeft op de periode september 1995 tot en met augustus 1996.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. De rechtbank heeft bij de bestreden tussenbeschikking van 16 april 2008 overwogen op welke wijze de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap dient plaats te vinden en de behandeling omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Bij de bestreden beschikking van 22 oktober 2008 is vervolgens bepaald dat:
- de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 37.796,09 aan de vrouw dient te voldoen;
- in verband met de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap van het bedrag van € 137.593,35 dat bij de notaris in depot staat, aan de man € 104.788,56 en aan de vrouw een bedrag van € 32.804,79 toekomt;
- partijen na uitvoering van wat hiervoor is bepaald, over en weer niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man om, voor zover thans van belang, de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden vast te stellen zoals omschreven onder punt 10 tot en met 13 van het inleidend verzoekschrift, namelijk:
- dat de man, uitgaande van een verkoopopbrengst van € 900.000,- van de voormalig echtelijke woning, recht heeft op een bedrag van € 332.285,- (58%) en dat de vrouw recht heeft op € 188.285,- (42%).
- dat aan de vrouw de helft van de ten behoeve van de polis bij Amev betaalde premies toekomt, te weten € 5.916,16;
- dat de man aan de vrouw het bedrag dat zij nominaal heeft geïnvesteerd in de polis bij Delta Lloyd dient te vergoeden, te weten € 8.068,21.
In principaal hoger beroep:
3.2. De man verzoekt na wijziging van zijn petitum met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk met aanvulling en wijziging van gronden, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
• Primair:
te bepalen, dat de opbrengst van de voormalig echtelijke woning evenredig dient te worden verdeeld, zodat aan de man een bedrag van € 335.940,12 toekomt ter zake de afrekening van deze woning bij medeneming van de bonus van [naam werkgever] als privé vermogen, alsmede te bepalen dat de premies die gedurende het huwelijk zijn voldaan ter zake de lijfrentepolis bij Delta Lloyd en de levensverzekering bij Amev, nominaal dienen te worden vergoed;
• Subsidiair:
te bepalen, dat de opbrengst van de voormalig echtelijke woning evenredig dient te worden verdeeld, zodat aan de man een bedrag van € 316.948,88 toekomt ter zake de afrekening van deze woning wanneer de bonus van [naam werkgever] niet als privé vermogen wordt aangemerkt, alsmede te bepalen dat de premies die gedurende het huwelijk zijn voldaan ter zake de lijfrentepolis bij Delta Lloyd en de levensverzekering bij Amev, nominaal dienen te worden vergoed;
• Meer subsidiair:
te bepalen, dat de man ter zake de opbrengst van de voormalig echtelijke woning een bedrag van € 275.912,64 toekomt, alsmede te bepalen dat de premies die gedurende het huwelijk zijn voldaan ter zake de lijfrentepolis bij Delta Lloyd en de levensverzekering bij Amev, nominaal dienen te worden vergoed;
• Meer meer subsidiair:
een wijze van afrekening van de opbrengst van de voormalig echtelijke woning en de tijdens het huwelijk betaalde premies ter zake de lijfrentepolis bij Delta Lloyd en de levensverzekering bij Amev vast te stellen, die het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 37.796,09 aan haar dient te voldoen, en hetgeen door de man verzocht is af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep:
3.4. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat in verband met de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap van het bedrag van € 137.593,35 dat bij de notaris in depot staat, aan de man € 104.788,56 en aan de vrouw een bedrag van € 32.804,79 toekomt en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat het bij de notaris in depot zijnde bedrag bij helfte tussen de man en de vrouw dient te worden verdeeld.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. De eerste grief van de man in principaal hoger beroep richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank van het bedrag van € 71.983,78, dat aan de man moet worden vergoed wegens door hem geïnvesteerd privé vermogen.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn eigen inbreng in de voormalig echtelijke woning heeft vastgesteld op een bedrag van € 71.983,78 en niet op € 109.966,27. Hij vermeerdert zijn verzoek in hoger beroep in die zin, dat op grond van artikel 6 lid 1 onder c van de akte huwelijkse voorwaarden de bonusuitkering van f 83.702,40 (€ 37.982,49), die hij op 22 mei 1997 van zijn toenmalige werkgever [naam werkgever] heeft ontvangen onder bijzonder tarief, buiten de verrekening moet blijven. De bonus had betrekking op de periode september 1995 tot en met augustus 1996 en is dus (in ieder geval deels) opgebouwd in een periode vóór het huwelijk. Deze inbreng in de voormalig echtelijke woning had geheel aan hem moeten worden vergoed, aldus de man. De vrouw betwist dat de man recht heeft op vergoeding van (een gedeelte) van de bonus.
4.2. Het hof is van oordeel dat de man zijn verzoek in hoger beroep kon wijzigen c.q. aanvullen en zal dit verzoek, waarop de vrouw voldoende heeft kunnen reageren, behandelen. Voor zover de genoten bonus is verdiend in de periode voor het huwelijk, valt die bonus niet onder het verrekenbeding van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Op het moment van het huwelijk bestond er immers een vordering van de man op zijn werkgever ter zake van de uitkering van een deel van de bonus. Dat gedeelte vormt dus privé vermogen van de man. Voor zover de bonus betrekking heeft op de periode na het huwelijk is sprake van inkomsten uit arbeid, die op grond van het verrekenbeding van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking komen. Het voorgaande betekent dat 77% van € 37.982,49 is gelijk
€ 29.246,51 aangemerkt moet worden als privé vermogen van de man.
Partijen zijn het erover eens, zo is gebleken ter zitting van 12 augustus 2009, dat op de bonusuitkering geen bijzonder belastingtarief van toepassing is, zodat de man zijn stelling dat sprake is van een inkomensbestanddeel zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 sub c van de huwelijkse voorwaarden niet langer gehandhaafd heeft.
4.3. Vervolgens moet worden beoordeeld of de man recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 29.246,51 conform artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw stelt dat de man geen recht heeft op vergoeding, omdat het bedrag is overgemaakt op rekening [x], welke rekening was gesteld op naam van beide partijen, waarvan de normale betalingen van de kosten van de huishouding werden voldaan, zodat ook de bonus is aangewend tot betaling van de kosten van de huishouding en dus niet voor vergoeding aan de man in aanmerking komt. De man betoogt dat weliswaar de bonus op de rekening met nummer [x] is gestort waarvandaan ook kosten van de huishouding werden voldaan, naast kosten in verband met verbouwing en onderhoud van de woning, maar dat zijn inkomen uit arbeid voldoende was om de lopende huishoudelijke kosten te betalen.
Deze laatste stelling heeft de vrouw niet weersproken. Bovendien heeft de man een bankafschrift (productie 6 bij de brief van de mr. H. Shawky, die als productie 4 bij het verweerschrift tevens incidenteel appel van de vrouw is gevoegd) overgelegd, waaruit blijkt dat de man op 1 juni 1997 een bedrag van f 80.000,- heeft afgelost op de hypothecaire lening, die geadministreerd werd onder nummer [z]. Uitgaande van het voorgaande en gelet op het feit, dat de rekening met nummer [x], waarop een kredietfaciliteit bij de RABO bank van toepassing was, ten laste waarvan zowel de kosten van de huishouding als de investeringen in de echtelijke woning als de onderhoudskosten en alle andere lopende kosten werden voldaan is het hof van oordeel, dat de man recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 29.246,51, zijnde privé vermogen van de man dat is aangewend tot aflossing van een schuld in verband met de echtelijke woning. Aan de man komt ter zake van vergoeding van privévermogen derhalve toe:
- de opbrengst woning te [plaatsnaam a] € 45.472,52
- gedeeltelijke bonus € 29.246,51
totaal: € 74.719,03.
De eerste grief van de man in principaal appel van de man slaagt gedeeltelijk.
4.4. De vrouw stelt in incidenteel appel, dat aan de man als vergoeding van door hem geïnvesteerd vermogen niet meer toekomt dan hetgeen hij ter aflossing van het overbruggingskrediet heeft aangewend uit de opbrengst van een aan hem in privé toekomende onroerende zaak te [plaatsnaam a] van f 100.208,25 (€ 45.472,52).
De rechtbank heeft het bedrag, dat aan de man moet worden vergoed als in de woning door de man geïnvesteerd privé vermogen vastgesteld op € 71.983,78. De samenstelling van dit bedrag wordt door de man berekend in productie 6 bij de reactie van de man op het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw in eerste aanleg. In dit overzicht wordt een bedrag van f 162.500,- opgenomen onder de post verkoop huis [plaatsnaam b], waarvan bepaalde bedragen worden afgetrokken. De vrouw stelt zich op het standpunt, dat dit bedrag is terecht gekomen op rekening met nummer [x], waarvan de lopende kosten van de huishouding werden betaald en dat die rekening een betaalrekening is. De man heeft aldus met de terugbetaling van de lening door zijn zoon geen aflossing betaald op de hypothecaire lening, aangegaan in verband met de financiering van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende echtelijke woning.
De man stelt dat op genoemd rekeningnummer een kredietfaciliteit van toepassing is tot zekerheid waarvan hij aan de bank een recht van hypotheek op de echtelijke woning heeft verleend en dat aldus de storting van de opbrengst van het huis te [plaatsnaam b] per definitie tot aflossing heeft geleid en dus tot investering van privévermogen in de financiering van de echtelijke woning.
De debetstand op de betreffende rekening op het moment van betalen van de schuld door de zoon van de man was ontstaan doordat de man kosten van verbouwing en onderhoud van de echtelijke woning had gemaakt, hetgeen moge blijken uit de door de man bij brief van 3 augustus 2009 als productie 2 overgelegd overzicht en de als productie 3 overgelegde nota’s, aldus de man.
Het hof overweegt dat – wat er zij van de vraag of er sprake was van een krediethypotheek – uit het bankafschrift als productie 2 bij het verweerschrift in incidenteel appel door de man overgelegd blijkt, dat ten tijde van de storting door de zoon op 26 april 1999 de rekening met nummer [x] een debetstand vertoonde van f 83.101,74. Nu partijen desgevraagd ter zitting op 12 augustus 2009 het er over eens waren, dat hetgeen resteert van de terugbetaling van de lening door de zoon nog een bedrag van f 58.800,- betreft, wordt door de betaling door de zoon op 26 april 1999 het debetsaldo met f 58.800,- verminderd. Het hof is gebleken, dat de bonnen en rekeningen die zijn overgelegd als productie 3 bij de brief van de advocaat van de man van 3 augustus 2009 voor een groot gedeelte betrekking hebben op uitgaven na 26 april 1999.
Uit de op 3 augustus 2009 overgelegde stukken blijkt wel, dat in 1997/1998 een verbouwing van de badkamer in de echtelijke woning heeft plaatsgevonden. Het gaat in totaal om een bedrag van f 39.514,02 (de som van f 31.750, f 3.898,21,
f 1.280,75, f 2.338,25 en f 246,81). De man en de vrouw hebben beiden gesteld, dat genoemde rekening een betaalrekening was en het hof volgt de man in zijn stelling dat van deze rekening ook de kosten van verbouwing zijn betaald, zodat op die rekening een debetsaldo kon ontstaan. Niet is gebleken dat er nog een andere betaalrekening ter beschikking van partijen stond waarvan de kosten van de verbouwing van de badkamer zijn voldaan. Omdat de debetstand op rekeningnummer [x] per [datum] mede is ontstaan door uitgaven voor verbouwing van de badkamer tot genoemd bedrag van f 39.514,02 en op die datum een aan de man in privé toekomend geldbedrag van f 58.800,- op die rekening werd gestort in mindering op de debetstand is het hof van oordeel, dat aan de man genoemd bedrag van f 39.514,02 (€ 17.930,68) dient te worden vergoed. De grief van de vrouw in incidenteel appel heeft dus gedeeltelijk succes.
4.5. Met zijn tweede grief voert de man aan, dat het bedrag waarop hij ten titel van vergoeding recht heeft evenredig moet worden vermeerderd met de waardevermeerdering van de echtelijke woning. Het hof wijst dat verzoek af met verwijzing naar artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, waarin uitdrukkelijk is overeengekomen, dat partijen zich verplichten aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Uit deze bepaling volgt, dat nominaal moet worden vergoed.
Ook voor toepassing van een rentevergoeding is geen aanleiding nu de huwelijkse voorwaarden in hetzelfde artikel bepalen, dat de vergoeding in principe direct opeisbaar is en niet is gebleken dat de man van die mogelijkheid eerder dan in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gebruik heeft gemaakt. De tweede grief van de man faalt derhalve.
4.6. De derde grief van de man stelt het oordeel van de rechtbank aan de orde, dat een evenredige waardestijging is toegekend aan de voor verrekening vatbare premies, die partijen gedurende het huwelijk hebben betaald voor de lijfrentepolis bij Delta Lloyd en de levensverzekering bij Amev. De man beroept zich op het feit, dat deze polissen vallen in het privé vermogen van de man, omdat de polissen voor het huwelijk door hem zijn afgesloten en dus geen verrekenbaar vermogen vormen zodat de tijdens het huwelijk betaalde premies nominaal moeten worden afgerekend.
Het hof sluit zich geheel aan bij de overweging van de rechtbank zoals weergegeven in de laatste alinea van bladzijde 5, verdergaand bovenaan bladzijde 6 van de bestreden beschikking van 16 april 2008. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad onderschreven in zijn beschikking van 10 juli 2009 (LJN: BI4387) in rechtsoverwegingen 4.2.2 en 4.2.3.
De derde grief van de man faalt dus, zij het dat het hof meent dat de rechtbank een rekenfout heeft gemaakt in die zin, dat de bedragen, die de man aan de vrouw dient te betalen ter zake van verrekening van de waarde van de tijdens het huwelijk betaalde premies niet € 37.769,09 maar € 37.706,09 bedraagt. Nu geen van beide partijen tegen het bedrag van
€ 37.769,09 heeft gegriefd zal het hof dit bedrag aanhouden.
4.7. Al het bovenstaande maakt dat aan de man moet worden vergoed op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden:
- uit rechtsoverweging 4.3: € 74.719,03
- uit rechtsoverweging 4.4: € 17.930,68
totaal: € 92.649,71
in plaats van € 71.983,78.
4.8. Samenvatting:
Nu de eerste grief van de man in principaal appel en de grief van de vrouw in incidenteel appel gedeeltelijk succes hebben zal het hof de bestreden beschikkingen vernietigen en bepalen, dat:
- de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 37.769,09 ter zake van verrekening op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden,
- aan de man uit het depot bij de notaris toekomt een bedrag van € 92.649,71 ter zake van vergoeding op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden,
- aan ieder van partijen toekomt de helft van het restant van het depot ad (€ 137.593,35 minus € 92.649,71 is € 44.943,64)
€ 22.471,82.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikkingen van 16 april 2008 en 22 oktober 2008 en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat
- de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 37.769,09 (ZEVEN EN DERTIGDUIZEND ZEVENHONDERD NEGEN EN ZESTIG euro’s en NEGEN eurocents) ter zake van verrekening op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden,
- aan de man uit het depot bij de notaris toekomt een bedrag van € 92.649,71 (TWEE EN NEGENTIGDUIZEND EN ZESHONDERD NEGEN EN VEERTIG euro’s en EEN EN ZEVENTIG eurocents) ter zake van vergoeding op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden,
- aan ieder van partijen toekomt de helft van het restant van het depot ad (€ 137.593,35 minus € 92.649,71 is € 44.943,64)
€ 22.471,82 (TWEEENTWINTIG DUIZEND EN VIERHONDERD EN EEN EN ZEVENTIG euro’s en TWEE EN TACHTIG eurocents);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, R.G. Kemmers en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2009.