GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P04/00491 B
Nadere uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigden mrs. W.P.M. Kerklaan en P.G.M. Jansen (PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V.),
het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Rotterdam, thans de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, de inspecteur.
1.1. Voor de loop van dit geding tot de uitspraak van 1 september 2004 wordt verwezen naar onderdeel 1. van die uitspraak.
1.2. Bij die uitspraak heeft het Hof, voor zover hier van belang, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het onderzoek heropend en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de omvang van de hiervoor bedoelde schadevergoeding.
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende (eveneens verbonden aan Pricewaterhouse-Coopers N.V.) heeft dat gedaan bij brief met bijlagen van 14 november 2006. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 30 januari 2007.
1.3. De inspecteur heeft een nader stuk met dagtekening 16 november 2007, houdende een compromisvoorstel, ingezonden.
1.4. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.5. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 april 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.1. De uitspraak van 1 september 2004 betrof de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 van belanghebbende en is gegeven in het kader van één van drie met elkaar samenhangende, zogenoemde proefprocedures ter verkrijging van zekerheid over de fiscale behandeling van participanten in de [A-maatschappen] en [maatschap B].
Centraal in die proefprocedures stond de problematiek inzake de afschrijving op onroerende zaken. Bij arrest van 10 augustus 2007 heeft de Hoge Raad het tegen de uitspraak van 1 september 2004 gerichte cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard.
2.2. De proefprocedures zijn begeleid door (adviseurs van) PricewaterhouseCoopers N.V. Dit kantoor heeft aan de [A-maatschappen I tot en met VII] over de periode 21 januari 2000 tot en met 15 februari 2002 in totaal een bedrag van € 279.006,39 gefactureerd. Ieder van deze maatschappen heeft 1/7 van deze kosten gedragen.
2.3. Voor, tijdens en na de zitting van 28 november 2007 hebben de gemachtigden van belanghebbende en vertegenwoordigers van de Belastingdienst getracht een compromis te bereiken over een generale kostenvergoeding die de Belastingdienst tegen finale kwijting door alle participanten bij wijze van ‘lump sum’ zou verlenen aan de [A-maatschappen]; het onderhavige beroep zou dan worden ingetrokken. Een dergelijk compromis is evenwel niet bereikt.
3. Beoordeling van het geschil betreffende de te vergoeden schade
3.1. In zijn uitspraak van 1 september 2004 heeft het Hof, voor zover hier nog van belang, het volgende overwogen:
“6.2. (…) Het Hof is van oordeel dat de Belastingdienst door de aanslag in de bezwaarfase niet te verminderen, een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor rekening van de Belastingdienst komt. (…)
6.3. Belanghebbende heeft omtrent de aard en de omvang van de door haar geleden schade (nog) niets gesteld.
6.4. (…) De door belanghebbende te claimen schade omvat, naar het Hof begrijpt, de in de bezwaarfase gemaakte kosten ter zake van de door het kantoor van de gemachtigde verleende rechtsbijstand. Nu de aanslag dateert van vóór 12 maart 2002, staat de (beperkende) regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht (KB van 25 februari 2002, Stb. 2002, 113) niet aan dit verzoek in de weg.
Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de Staat in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
6.5. Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding, op de voet van het tweede lid van artikel 8:73 Awb het onderzoek heropenen en belanghebbende in staat stellen zich over de omvang daarvan uit te laten. De inspecteur zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.”
3.2. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase, voor zover die kosten zijn opgeroepen ter verkrijging van vernietiging van de onderhavige aanslag en voor zover die kosten redelijk zijn.
3.3. Het Hof stelt hierbij voorop dat in de onderhavige procedure geen plaats is voor vergoeding van de kosten van juridische bijstand die (niet voor rekening van belanghebbende maar) voor rekening van andere participanten in de [A-maatschappen] komen. De stelling van belanghebbende dat belanghebbende de in geschil zijnde kosten voor 1/3e deel heeft gedragen is door de inspecteur gemotiveerd betwist. Daarop heeft het op de weg van belanghebbende gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. Belanghebbende heeft zulks nagelaten. Mitsdien is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de in geschil zijnde kosten voor 1/3e deel heeft gedragen. Reeds op deze grond verwerpt het Hof de primaire stelling van belanghebbende dat in de onderhavige zaak – één van de drie samenhangende proefprocedures – 1/3 van de totale door de [A-maatschappen I tot en met VII] gemaakte en voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de bezwaarprocedures, (afgerond) € 93.003, dient te worden toegewezen. Beoordeeld dient te worden welk deel van de in redelijkheid gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende kosten, voor rekening van belanghebbende komen.
3.4. Belanghebbende heeft de aan de [A-maatschappen] gedeclareerde bedragen gespecificeerd en gedocumenteerd. Anders dan de inspecteur, acht het Hof de overgelegde facturen en specificaties voldoende inzichtelijk om daarop een verantwoorde kostentoerekening te baseren.
3.5. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de desbetreffende facturen, met dagtekeningen tussen 21 januari 2000 en 15 februari 2002, voor het overgrote deel werkzaamheden in het kader van de bezwaarprocedures betreffen. De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat de aanslag is opgelegd met dagtekening 29 maart 2001. Belanghebbende heeft dit in verband aangevoerd dat de Belastingdienst reeds in de loop van 1999 is gaan aansturen op fiscale correcties bij de [A-maatschappen], dat in dat kader begin 2000 taxaties hebben plaatsgevonden en dat een en ander vanaf het begin om deskundig weerwerk vroeg. Dit is door de inspecteur verder niet weersproken. Het Hof heeft dan ook geen reden om eraan te twijfelen dat vanaf 21 januari 2000 is gefactureerd voor werkzaamheden in relatie tot de (te verwachten) bezwaarprocedures.
3.6. De inspecteur heeft aangevoerd dat de facturen onvoldoende zijn gespecificeerd en dat een groot deel van de factuurbedragen betrekking heeft op andere werkzaamheden dan die voor de bezwaarprocedures. Belanghebbende heeft gesteld dat de algemene werkzaamheden voor de [A-maatschappen] gering van omvang waren en dat naar schatting 10% van de gedeclareerde bedragen ziet op werkzaamheden van algemene aard, die onvoldoende verband houden met de bezwaarprocedures. Het Hof acht dit, mede gelet op de aard van de ondernemingen van de [A-maatschappen] en bij gebreke van verdere betwisting door de inspecteur, voldoende aannemelijk.
3.7. Anders dan de inspecteur, ziet het Hof voorts geen aanleiding de aan [A-maatschap VII] gefactureerde bedragen buiten beschouwing te laten. De desbetreffende kosten houden naar ’s Hofs oordeel voldoende verband met de bezwaarprocedure van belanghebbende. De omstandigheid dat de inspecteur in het aanslagjaar waarop de proefprocedures betrekking hadden nog geen correcties ter zake van participaties [A-maatschap VII] had aangebracht, acht het Hof hier niet beslissend. Het gaat erom dat – naar belanghebbende onbetwist heeft gesteld – de uitkomst van de proefprocedures van belang zou zijn ook voor de aanslagregeling van latere jaren en daardoor mede voor de fiscale behandeling van zijn participaties in [A-maatschap VII].
3.8. Met inachtneming van het voorgaande kan ervan worden uitgegaan dat 90% x (afgerond) € 279.000 ofwel (afgerond) € 251.000 ziet op werkzaamheden ter zake van de drie (proef)bezwaarprocedures. Voor elk van de [A-maatschappen] betreft dit een bedrag van 1/7 x € 251.000 ofwel € 35.857.
3.9. Ervan uitgaande dat de maatschappen de aan haar gefactureerde bedragen over de maten zullen omslaan naar rato van ieders aantal participaties – iets anders is niet gesteld of gebleken – komt belanghebbende in aanmerking voor vergoeding van:
[A-maatschap I]: 1/460 x € 35.857 = € 77,95
[A-maatschap II]: 2/550 x € 35.857 = € 130,39
[A-maatschap III] : 40/599 x € 35.857 = € 2.394,46
[A-maatschap VII]: 10/430 x € 35.857 = € 833,88
In totaal derhalve € 3.436,68
4.1. Nu het Hof ter voorbereiding van deze nadere uitspraak over de schadevergoeding het onderzoek heeft heropend, partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de omvang van de hiervoor bedoelde schadevergoeding en twee (nadere) zittingen hebben plaatsgevonden, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.2. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 241,50 (0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen op twee nadere zittingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,5).
Het Hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade tot een beloop van € 3.436,68 en in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 241,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 november 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.