ECLI:NL:GHAMS:2010:BL9373

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R791-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na vrijspraak in drievoudige moordzaak Hells Angels

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2010 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een gewezen verdachte, die schadevergoeding vroeg van de Staat wegens geleden schade door voorlopige hechtenis. De verzoeker, die deel uitmaakte van de Hells Angels, was eerder vrijgesproken van drie moorden en andere ernstige misdrijven. Hij verzocht om een schadevergoeding van in totaal €485.485,75, bestaande uit €392.050,- aan immateriële schade en €93.435,75 aan materiële schade. Het hof heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor toekenning van de schadevergoeding. De advocaat-generaal stelde dat de verzoeker, door gebruik te maken van zijn zwijgrecht, zelf bijdroeg aan de voortduren van zijn voorlopige hechtenis en daarmee aan de schade die hij had geleden. Het hof overwoog dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij in redelijkheid niet kon voorkomen dat de schade ontstond. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een schadevergoeding kan worden toegekend indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf, maar dat de rechter daarbij ook de billijkheid moet overwegen. Het hof concludeerde dat de verzoeker niet had voldaan aan de voorwaarden voor schadevergoeding en wees het verzoek af.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Rekestnummer: R 791-09
Parketnummer: 23-002259-05
BESCHIKKING
op het verzoekschrift krachtens artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [1966],
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. M.M.H. Zuketto,
Oeverwal 2, Maastricht.
1. Inhoud van het verzoek
Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat ter zake van schade die de verzoeker stelt te hebben geleden tengevolge van ondergane voorlopige hechtenis ten bedrage van totaal euro 485.485,75, te weten een bedrag van euro 392.050,- aan immateriele schade en euro 93.435,75 aan materiele schade.
2. Procesverloop
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak onder voormeld parketnummer en heeft op 22 januari 2010 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
De verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De zaak van verzoeker is gelijktijdig behandeld met de zaken van de andere verzoekers.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek
Verzoeker is bij arrest van 15 juni 2007 door het gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde - kort gezegd - medeplegen van drie moorden, van het onder 2 tenlastegelegde - kort gezegd - medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving van een of meer personen en van het onder 3 tenlastegelegde - kort gezegd - voorhanden hebben van twee boksbeugels en een busje pepperspray.
Tegen dat arrest heeft het openbaar ministerie beroep in cassatie ingesteld.
Het openbaar ministerie heeft het beroep in cassatie op 20 januari 2009 ingetrokken, waardoor toen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 juni 2007 onherroepelijk is geworden.
Het namens verzoeker ingediende verzoekschrift is op 17 april 2009 - en derhalve tijdig - ingekomen bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam.
4. Beoordeling van het verzoek
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de advocaat ingediende verzoek moet worden afgewezen, omdat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de toekenning van een vergoeding aan verzoeker. Hij heeft hiertoe, met verwijzing naar zijn op 14 januari 2009 schriftelijk ingenomen standpunt, voor zover hier van belang, in de kern het volgende aangevoerd.
Verzoeker, die deel uitmaakte van een hechte groep, de zogenoemde Hells Angels, heeft, evenals de andere verzoekers, gedurende de gehele procedure overwegend een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Met name wanneer er vragen werden gesteld die helderheid zouden kunnen verschaffen omtrent hetgeen zich heeft voorgedaan tijdens of na de meeting van 11 februari 2004 zwegen de verzoekers consequent en hardnekkig. Een verklaring van dit zwijgen kan worden gevonden in de voor de leden van de Hells Angels geldende "omerta", de zwijgplicht, doorgaans op straffe van de dood. Uiteraard werpt het openbaar ministerie de verzoekers niet tegen dat zij een beroep deden op het hun toekomende zwijgrecht. De vraag is wel of met een te billijken beroep op het zwijgrecht ook de billijkheid van een schadevergoeding voor de vrijheidsbeneming is gegeven. Dat is, zo meent de advocaat-generaal, niet het geval.
Het consequente zwijgen bracht met zich dat alle onderzoeksvragen in deze complexe strafzaak, die bovendien werd gekenmerkt door zijn uitzonderlijke ernst en maatschappelijke impact, beantwoord moesten worden door middel van getuigen en een uitgebreid technisch onderzoek.
De verhoren van getuigen werden gekenmerkt door hun vrees voor de gevolgen in het geval dat zij het achterste van hun tong zouden laten zien, zulks vanwege de door hen veronderstelde dreiging die uitging van de organisatie waarbij de verzoekers waren aangesloten, de Hells Angels. Ook in het kader van de procedure in hoger beroep werden (nieuwe) getuigen gehoord en deed zich het probleem voor van getuigen die zich bedreigd voelden (verklaring van een bedreigde getuige van 27 juni 2006 en de verklaring van [getuige E.]). Ook werden getuigen beinvloed om hun mond te houden.
Daarnaast werd het technisch onderzoek bemoeilijkt. Het hof heeft hieromtrent in zijn arrest overwogen dat op 11 februari 2004 in de meetingroom in het clubhuis van de Nomads te Oirsbeek een ingrijpend incident, verband houdend met de gewelddadige dood van de slachtoffers, heeft plaatsgevonden. Alle verzoekers, met uitzondering van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]en mogelijk ook [medeverdachte 3], waren die avond in de meetingroom of in het clubhuis aanwezig. Die avond is iemand uit een raam van de meetingroom gesprongen. Verzoekers hebben politie en justitie geen inzicht willen verschaffen in de loop van de gebeurtenissen, die avond. Integendeel, alle sporen van geweld in het clubhuis zijn gewist. Immers, gebleken is dat de meetingruimte kort na de gebeurtenissen op 11 februari 2004 door een paar "Nomads" is gestript: vloerdelen en meubels zijn weggehaald, terwijl er geen reden voor een verbouwing van de ruimte en vervanging van meubels aannemelijk is geworden. Opmerkelijk is ook dat juist die muren opnieuw gepleisterd zijn waarvoor de zetels van de slachtoffers van de liquidaties, te weten [slachtoffer 1],[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], gebruikelijk waren gesitueerd. De uit de meetingruimte verdwenen tafels en stoelen zijn tot vandaag niet teruggevonden.
De advocaat van verzoeker heeft in raadkamer gepersisteerd bij het door hem ingediende verzoek. Hij heeft hiertoe aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities - zakelijk weergegeven - nog het volgende betoogd.
Het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt is in strijd met bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), meer in het bijzonder met het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Het Europese Hof bepaalde in de zaak Sekanina1 uitdrukkelijk dat het uiten van verdenkingen niet in strijd is met de onschuldpresumptie zolang er geen beslissing over de inhoud van de beschuldiging is gegeven, maar niet meer is toegestaan zodra een vrijspraak onherroepelijk is. In latere jurisprudentie heeft het Europese Hof voornoemde algemene regel uit de zaak [naam] bevestigd, in die zin dat na een onherroepelijke vrijspraak "even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissable"2. In de Noorse zaken O. en Hammern3 spreekt het Europese Hof in dit verband zelfs van een "general rule".
Dit alles dient ertoe te leiden dat bij het toekennen van een schadevergoeding in deze zaak geen acht mag worden geslagen op de mate waarin de verdenking eventueel is blijven bestaan. Die verdenking mag de gewezen verdachte niet langer worden tegengeworpen. Het op een of andere wijze betrekken van de inhoud van het dossier is bij die stand van zaken in strijd met de jurisprudentie van het Europese hof en met de onschuldpresumptie. Er bestaat in dit geval geen belemmering meer voor vergoeding van de schade die de gewezen verdachte heeft geleden tengevolge van de ondergane detentie, aldus de advocaat.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Ter beoordeling ligt het verzoek van de gewezen verdachte om vergoeding van de schade die hij heeft geleden tengevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis voor.
De verzoeker is ter zake van de in de onderliggende strafzaak tegen hem ingebrachte beschuldigingen onherroepelijk vrijgesproken. Daarmee is evenwel niet gegeven dat de verzoeker een vergoeding toekomt voor de schade die hij tengevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden.
Artikel 89, eerste lid, Sv vormt de wettelijke grondslag voor toekenning van een schadevergoeding. Deze bepaling luidt, voor zover in dit verband van belang: "Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij tengevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis heeft geleden."
In artikel 90, eerste lid, Sv is aan de rechter de maatstaf gegeven waaraan een verzoek tot toekenning van een schadevergoeding door hem dient te worden getoetst: "De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn."
Uit de relevante wetsgeschiedenis leidt het hof af dat bij de beantwoording van de vraag of de hiervoor genoemde gronden van billijkheid aanwezig zijn objectieve maatstaven dienen te worden gehanteerd. Daarbij dienen bovendien alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
Het hof kent in dit verband betekenis toe onder meer aan de door de verzoeker in diens hoedanigheid van verdachte in de loop van het strafgeding gekozen proceshouding. Aangenomen moet worden dat de verzoeker in de hoedanigheid van preventief gehechte verdachte met zijn in het strafgeding herhaald gedane beroep op het hem toekomende zwijgrecht heeft bijgedragen aan het voortduren van de tegen hem toegepaste verzekering en voorlopige hechtenis en - in het verlengde daarvan - aan het ontstaan en vergroten van de schade waarvan hij thans om vergoeding verzoekt. Naar het oordeel van het hof is de verzoeker in het bestek van de onderhavige procedure er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd het ontstaan van die schade te voorkomen althans de omvang daarvan te beperken. Bijvoorbeeld door de beantwoording van in de loop van het strafgeding aan hem gestelde vragen, met name over de onderwerpen zoals door de advocaat-generaal in zijn hiervoor weergegeven standpunt verwoord. In dit verband overweegt het hof in het bijzonder dat, indien en voor zover de weigering van de verzoeker tot het verlenen van zijn medewerking aan het (opsporings)onderzoek hem ingegeven is geweest door de door hem gevreesde risico's voor de gezondheid of veiligheid van hem of van een ander, in het veronderstelde geval van zijn schending van de binnen het verband van de Hells Angels-groep voor hem als lid van die groep geldende code ("zwijgen in plaats van verklaren"), de tegen verzoeker bevolen verzekering en voorlopige hechtenis in zoverre als een aan de door hem gekozen proceshouding verbonden gevolg moet worden aangemerkt, welk gevolg voor zijn rekening en risico behoort te blijven.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en achtereenvolgens op hetgeen namens de verzoeker aan het verzoek ten grondslag is gelegd en overigens op alle omstandigheden, acht het hof geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding.
5. Beslissing
Het hof:
Wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. N. van Wijnen-Vergeer, R. Veldhuisen en L.A.J. Dun, in tegenwoordigheid van J. Mulder als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 26 maart 2010.
1 [naam] tegen Oostenrijk, EHRM 25 augustus 1993, 13126/87.
2 Onder meer in de zaken Asan Rushiti tegen Oostenrijk, EHRM 21 maart 2000, 28389/95 en Lamanna tegen Oostenrijk, EHRM 10 juli 2001, 28923/95.
3 O. tegen Noorwegen, EHRM 11 februari 2003, 29327/95 en Hammern tegen Noorwegen, EHRM 11 februari 2003, 30287/96.