ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2970

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-002984-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op politieagente en poging tot moord met voorbedachte rade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, F.R. F., werd beschuldigd van doodslag op politieagente Gabrielle Cevat en poging tot moord op twee andere slachtoffers. De feiten vonden plaats op 9 juli 2008, toen de verdachte met een vuurwapen schoot op de voordeur van de woning van de ouders van zijn ex-vriendin, terwijl deze zich daar bevonden. De verdachte heeft ook een politieagente neergeschoten, wat leidde tot haar overlijden. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan doodslag, maar niet aan moord, omdat niet kon worden bewezen dat hij met voorbedachte rade handelde. De verdachte werd veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf en ter beschikking gesteld met dwangverpleging. Het hof overwoog dat de verdachte lijdende was aan geestelijke stoornissen, wat zijn strafbaarheid beïnvloedde. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, maar niet-ontvankelijk verklaard voor andere delen van de vordering. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

parketnummer: -
datum uitspraak: 29 april 2010
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2009 in de strafzaak onder parketnummer tegen
F.R. F.,
geboren te [geboorteplaats en geboortedatum],
thans gedetineerd in [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 13 januari 2009, 6 maart 2009 en 19 mei 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 13 en 15 april 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging, dat:
1.
hij op of omstreeks 09 juli 2008 te [woonplaats 1] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, met een vuurwapen een kogel op die [slachtoffer 1] afgevuurd, welke kogel de (rechterzijde van) de nek, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer 1] is binnengedrongen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. primair
hij op of omstreeks 09 juli 2008 te [woonplaats 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, twee maal, althans één of meerdere malen, met een vuurwapen (een) kogel(s) op de voordeur van de woning (gelegen aan de [adres 1]) van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer3] heeft afgevuurd, terwijl die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] op dat moment in de hal en/of in de woonkamer van die woning,in elk geval in die woning, aanwezig waren;
subsidiair:
hij op of omstreeks 09 juli 2008 te [woonplaats 1] [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans, met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend twee maal, althans één of meerdere malen, met een vuurwapen (een) kogel(s) op de voordeur van de woning (gelegen aan de [adres 1]) dan die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] afgevuurd, terwijl die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] op dat moment in die woning bezig waren;
en/of
hij op of omstreeks 09 juli 2008 te [woonplaats 1] opzettelijk en wederrechtelijk de voordeur van een woning (gelegen aan [adres 1]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door twee maal, althans één of meerdere malen, met een vuurwapen (een) kogel(s) op voornoemde voordeur af te vuren.
3.
primair:
hij op of omstreeks 09 juli 2008 te [woonplaats 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 4] van het leven te beroven, althans [slachtoffer 4] opzettelijk (en met voorbedachten rade), zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, na kalm beraad en rustig overleg althans met dat opzet
- zich naar de woning van [slachtoffer 4] (gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats 1]) heeft begeven en/of
- naar die woning van [slachtoffer 4] een pistool althans een vuurwapen mee heeft genomen en/of
- dat wapen heeft doorgeladen en/of de slede naar achteren heeft gehaald, althans gebruiksklaar heeft gemaakt en/of
- de poortdeur van de (achter)tuin van die woning heeft ingetrapt en/of geforceerd, althans vernield en/of
- (na het intrappen/forceren, althans vernielen van de poortdeur) met medemening van een (gebruiksklaar) vuurwapen naar die woning althans (keuken) deur is gelopen en/of
- de (keuken)deur van die woning heeft geforceerd en/of het glas van die (keuken)deur heeft stukgemaakt en/of
- vervolgens die woning is betreden in het bezit van dat vuurwapen en/of
- in die woning een mes heeft gepakt en/of
- (met medeneming van dat mes) op zoek is gegaan naar [slachtoffer 4] in die woning, althans zich door (meerdere vertrekken van) die woning heeft begeven
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 09 juli 2008 te [woonplaats 1] ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op althans zware mishandeling met voorbedachten rade van [slachtoffer 4], hetgeen het misdrijf van artikel 289 of 287 althans 303 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, opzettelijk (een) voorwerp(en), te weten een pistool en/of een (70 cm lange) ijzeren pijp en/of een fles wasbenzine en/of een (katoenen) lap en/of een doosje lucifers en/of één of meerdere (kogel)patro(o)n(en) bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 09 juli 2008 te [woonplaats 1] een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk Zavodi Crvena Zastava, kaliber 7.62 mm), voorhanden heeft gehad en/of munitie van categorie III, te weten één of meerdere (kogel)patro(o)n(en), voorhanden heeft gehad;
5.
hij op of omstreeks 09 juni 2008 en/of 9 juli 2008 te [woonplaats 2] en/of [woonplaats 1], in elk geval in Nederland, [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte telkens (door de voicemail van de mobiele telefoon van voornoemde [slachtoffer 4] in te spreken) opzettelijk voornoemde [slachtoffer 4] dreigend de woorden toegevoegd:"Ik zal je stuk maken. Er is niemand om mij tegen te houden. Er is geen uitweg voor jou. Schuil maar waar je wilt. Maakt niet uit waar je bent of met wie je bent." en/of "Je moet wegwezen, anders moet je vluchten, niemand kan je helpen. Je bent de lul in mijn handen. Want vandaag zal je moeten verhuizen" en/of (in het Papiamento) "Maar een ding wil ik benadrukken, je valt bij mij onder de Italiaanse wet en dat betekent dat ik je onder mijn hand kapot zou maken" (9 juni 2008) en/of "Ik schiet je dood. Ik maak je kapot" (9 juli 2008), althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof deels tot een andere bewezenverklaring komt.
Bespreking van de feiten in chronologische volgorde
Feit 2, de gebeurtenissen op de [adres 1] in [woonplaats 1]
De advocaat-generaal heeft aan de hand van zijn aan het hof overgelegde schriftelijke requisitoir gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld voor poging tot moord op zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3]. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat de verdachte door bewust van dichtbij twee keer op de voordeur te schieten willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door de kogels dodelijk zouden worden getroffen. De verdachte heeft derhalve voorwaardelijk opzet gehad op de dood van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3].
Voorts heeft de advocaat-generaal gesteld dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad vereist is dat tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan enige tijd moet hebben gezeten, zodat de verdachte zich heeft kunnen bezinnen. Vaststaat dat tussen het dichtdoen van de voordeur en het lossen van het eerste en het tweede schot door de verdachte enige tijd is verstreken. De verdachte heeft derhalve de tijd en de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, zodat de voor moord vereiste voorbedachte raad kan worden bewezen, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman heeft zich aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat de voorbedachte raad niet kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het voor het bewijzen van de voorbedachte raad onvoldoende is om te stellen dat tussen het dichtdoen van de deur en het schieten tijd heeft gezeten. Voor voorbedachte raad is immers noodzakelijk dat wordt vastgesteld dat de verdachte zowel tijd als gelegenheid heeft gehad. Gelet op de gemoedstoestand van de verdachte die avond, kan niet worden uitgesloten dat de verdachte de tijd nodig heeft gehad om tot zich te laten doordringen dat [slachtoffer 2] de deur had dichtgegooid en dat de verdachte, op het moment dat hij zich dat realiseerde, als gevolg van een gemoedsopwelling direct heeft geschoten. Er kan derhalve niet worden uitgesloten dat de verdachte heeft gehandeld als gevolg van een gemoedsopwelling, zodat sprake is van doodslag, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat:
- de verdachte op 9 juli 2008 met een (kennelijk doorgeladen) pistool in zijn hand, heeft aangebeld bij het huis van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (de ouders van zijn ex-vriendin) aan de [adres 1] te [woonplaats 1];
- [slachtoffer 2] de voordeur heeft geopend en weer heeft dicht gedaan;
- [slachtoffer 2] naar de woonkamer is gelopen en daarbij de tussendeur, die toegang tot de tweede hal biedt, achter zich heeft dichtgedaan;
- [slachtoffer 2] de telefoon uit de woonkamer heeft gepakt en met de telefoon in zijn hand van de woonkamer weer is teruggelopen naar de tweede hal en daar de trap is opgelopen;
- hij al (trap)lopend zijn zoon [betrokkene 1] heeft opgebeld;
- [slachtoffer 3] zich daarbij onafgebroken in de woonkamer bevond;
- terwijl [slachtoffer 2] aan het bellen was met [betrokkene 1], [slachtoffer 2] gerinkel hoorde en door [slachtoffer 3] kruitdamp werd geroken;
- uit onderzoek blijkt dat tweemaal door de voordeur is geschoten en dat de kogelgaten aan de buitenzijde op buikhoogte (124 en 116 cm) zaten. Voorts zijn perforaties, veroorzaakt door beide kogels, aan de binnenkant van de voordeur (op een hoogte van 114 en 106,5 cm vanaf de halvloer), aangetroffen;
- in de tussendeur van de eerste hal naar de tweede hal twee perforaties zijn aangetroffen, op een hoogte van 102,5 respectievelijk 91 centimeter, alsmede een beschadiging als gevolg van een kogelinslag in het deurbeslag van die tussendeur;
- op de vloer van de tweede hal, direct achter de deur naar de eerste hal, een projectiel is aangetroffen dat door technisch rechercheurs is herkend als een kogeldeel, en buiten voor de woning twee hulzen lagen;
- uit onderzoek is gebleken dat de kogels tot stilstand zijn gekomen in de gang, waarbij de ene kogel is gestopt door de metalen slotplaat van het deurbeslag van de haldeur en de andere kogel is gestopt door achtereenvolgens het hout van de haldeur, een sleuteletui dat door de kogel is doorboord en een met aarde gevulde aardewerken pot, welke pot door de kogel is vernield;
- uit onderzoek is gebleken dat de kogels, bij geringe afwijking, de woonkamer hadden kunnen bereiken;
- indien iemand zich achter de voordeur had bevonden deze door de kogels geraakt had kunnen worden;
- de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij wist dat zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] thuis waren en dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op het moment van schieten niet heeft kunnen waarnemen;
- de verdachte zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verklaard dat er ongeveer 20 à 30 seconden zijn verstreken tussen het moment waarop [slachtoffer 2] de deur sloot en het moment van het schieten;
- [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het ongeveer 40 tellen heeft geduurd voordat hij gerinkel hoorde;
- verschillende buurtbewoners hebben verklaard dat er enige tijd verstreek tussen het eerste en het tweede schot.
Voorgaande opgesomde feiten en omstandigheden, welke blijken uit de bewijsmiddelen, brengen het hof tot het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat beiden thuis waren en dat hij het risico heeft genomen dat hij beiden zou kunnen raken. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] hebben zich tijdens het schieten in de nabijheid van de schootsbanen bewogen. Voorts is uit onderzoek gebleken dat de verdachte niet heeft kunnen zien waar zij zich, op het moment dat hij de schoten loste, bevonden. Dat de verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] vanaf de plek waar hij buiten stond bij de voordeur niet heeft kunnen zien, heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd. De verdachte heeft derhalve door met zijn pistool tweemaal door de voordeur van de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te schieten willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hen zou treffen. De schootsbanen van beide kogels bevonden zich min of meer op buikhoogte. Het is algemeen bekend dat kogelverwondingen in de buikstreek van het menselijk lichaam zeer wel de dood tot gevolg kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof moet het er dan ook voor worden gehouden dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door zijn handelen zouden worden gedood.
Ten aanzien van de voorbedachte raad overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat de verdachte op voorhand van plan is geweest om [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven te beroven. Het hof neemt bij de beoordeling of sprake is van voorbedachte raad dan ook in ogenschouw wat er is voorgevallen nadat [slachtoffer 2] de voordeur heeft dichtgedaan.
Allereerst overweegt het hof dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad niet hoeft komen vast te staan dat de verdachte ook daadwerkelijk heeft nagedacht over de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Van belang is slechts dat de verdachte daartoe tijd en gelegenheid heeft gehad.
Uit de hierboven vermelde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte ongeveer een halve minuut nadat [slachtoffer 2] de voordeur had dichtgedaan zijn eerste schot heeft gelost. Ook blijkt dat tussen het eerste en tweede schot enige tijd is verstreken.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich door het dichtgooien van de deur gekwetst voelde en in die emotie de deur heeft willen vernielen door op de voordeur te schieten.
Het standpunt van de raadsman dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte ondanks enig tijdverloop heeft gehandeld in een gemoedsopwelling en er derhalve geen gelegenheid heeft bestaan tot nadenken over de gevolgen van schieten, wordt door het hof niet gevolgd. Gelet op de verklaringen van [slachtoffer 2] en van de verdachte, gaat het hof uit van een periode van ongeveer een halve minuut tussen het dichtdoen van de deur en het eerste schot. Blijkens verklaringen van buurtbewoners is er bovendien, anders dan de verdachte heeft verklaard, enige tijd verstreken tussen het eerste en het tweede schot. Dit tijdverloop is zodanig dat naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk is dat het de verdachte aan gelegenheid tot nadenken zou hebben ontbroken. Dit geldt ook indien ervan wordt uitgegaan dat het voornemen om te schieten niet onmiddellijk na het sluiten van de voordeur is ontstaan. Het hof is derhalve van oordeel dat, nadat [slachtoffer 2] de deur sloot, zowel tijd als gelegenheid hebben bestaan waarin de verdachte zich heeft kunnen beraden over het te nemen of genomen besluit en om zich daarvan rekenschap te geven. Dit alles leidt tot de slotsom dat de verdachte schuldig is aan poging tot moord op zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3].
Feit 1, Moord/doodslag [slachtoffer 1]
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld voor de moord op [slachtoffer 1]. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan enige tijd moet hebben gezeten, zodat de verdachte zich heeft kunnen bezinnen. Uit de jurisprudentie vloeit voort dat niet hoeft te blijken dat de verdachte zich ook daadwerkelijk heeft bezonnen, nu slechts vereist is dat daartoe tijd en gelegenheid hebben bestaan. De advocaat-generaal gaat bij zijn beoordeling van de voorbedachte raad, evenals de rechtbank, uit van de periode beginnend met het moment waarop de verdachte en [slachtoffer 1] hun auto’s tot stilstand hebben gebracht. Nu de verdachte in strijd met zijn, naar eigen zeggen, voorgenomen plan niet recht op de voordeur van het huis van [slachtoffer 4] is toegelopen, maar in plaats daarvan om zijn auto heen in de richting van [slachtoffer 1] is gelopen en haar vervolgens heeft neergeschoten, is vast komen te staan dat bij de verdachte tijd en gelegenheid hebben bestaan om zich te beraden. Overigens kan niet worden bewezen, hoewel daarvoor wel aanwijzingen bestaan, dat [slachtoffer 1] zich voor het fatale schot op enig moment als politieagente bekend heeft kunnen maken, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord, nu de daarvoor vereiste voorbedachte raad niet kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat, gelet op de verklaringen van de ooggetuigen [getuige 1] en [getuige 2], tussen het moment waarop de verdachte en [slachtoffer 1] komen aanrijden en het moment van het schieten te weinig tijd heeft gelegen om te kunnen stellen dat de verdachte tijd én gelegenheid heeft gehad om over zijn voorgenomen handelen na te denken en zich de gevolgen daarvan te realiseren. Gelet op het korte tijdsbestek, de gemoedstoestand van de verdachte en het feit dat de verdachte slechts één schot heeft gelost, kan niet worden uitgesloten dat de verdachte in een reflex heeft geschoten, zodat sprake is van doodslag, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat niet blijkt dat de verdachte op het moment van schieten wist dat [slachtoffer 1] een politieagente was.
Het hof overweegt als volgt.
Nu de verdachte erkent dat hij [slachtoffer 1] heeft neergeschoten, en zij als gevolg daarvan is overleden, is thans met name de vraag aan de orde of dit als moord dan wel als doodslag moet worden beschouwd.
Daarnaast is ter zitting aandacht besteed aan de vraag, of de verdachte op het moment van schieten moet hebben geweten dat [slachtoffer 1] een politieagente was.
[slachtoffer 1] hoedanigheid van politieagente is weliswaar niet in de tenlastelegging opgenomen. Evenmin is er een wettelijke bepaling die regelt dat moord of doodslag op een politieagent met een zwaardere maximumstraf wordt bedreigd dan op een ander (anders dan bijvoorbeeld in het geval van mishandeling of belediging). Toch is goed voorstelbaar dat, binnen het voor het bewezen verklaarde geldende strafmaximum, dodelijk geweld dat bewust is gepleegd tegen een politieagente zwaarder wordt bestraft dan dat tegen een burger.
Daarnaast speelt de kenbaarheid van de hoedanigheid van [slachtoffer 1] ook een rol bij de beoordeling van het bewijs van de voorbedachte raad. Het hof zal in het navolgende daarom allereerst de vraag beantwoorden of [slachtoffer 1] is doodgeschoten terwijl de verdachte wist dat zij politieagente was.
Het hof stelt allereerst vast dat de verdachte na hetgeen is voorgevallen op de [adres 1] te [woonplaats 1] in zijn auto is gestapt en richting de [adres 2] is gereden. Nu hij tevoren niet kan hebben geweten dat hij met [slachtoffer 1] in contact zou komen, staat vast dat de verdachte op het moment van wegrijden van de [adres 1] niet de intentie kan hebben gehad om [slachtoffer 1] om het leven te brengen door haar neer te schieten.
Volgens de verdachte heeft hij gedurende zijn rit naar de [adres 2], [slachtoffer 1] die hem achtervolgde, niet opgemerkt. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat zich ook in het dossier geen bewijsstukken bevinden die aantonen dat dat wel het geval moet zijn geweest. Dat [slachtoffer 1] zich gedurende de achtervolging bekend heeft kunnen maken als politie-agente is derhalve niet komen vast te staan.
Over de vraag of de verdachte op een later moment op de hoogte is geraakt van het feit dat [slachtoffer 1] een politieagente was, overweegt het hof allereerst als volgt.
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [slachtoffer 1] zich, voordat zij werd neergeschoten, als politieagente heeft kunnen legitimeren.
Het hof overweegt daartoe onder meer dat de ooggetuigen [getuige 2] en [getuige 1] beiden hebben verklaard niets te hebben gehoord. Evenmin hebben zij anderszins zaken waargenomen die erop duiden dat [slachtoffer 1] zich zou hebben gelegitimeerd. Dat op de plaats van het delict een legitimatiebewijs is aangetroffen, dat overigens door de ontdekkers ervan niet direct als zodanig werd herkend, doet vermoeden dat [slachtoffer 1] dit wellicht in haar handen heeft gehad met het doel zich te legitimeren, op het moment dat zij werd neergeschoten. Het gaat, gelet op het voorgaande, echter te ver om aan te nemen dat zij dit ook daadwerkelijk heeft getoond.
De uitlatingen van de verdachte bij zijn aanhouding en gedurende de eerste uren op het politiebureau kunnen evenmin tot de conclusie leiden dat de verdachte voorafgaand aan het schot op de hoogte was van [slachtoffer 1]’s hoedanigheid. Niet is uit te sluiten dat de verdachte, terwijl hij zich in de woning van [slachtoffer 4] bevond, heeft kunnen horen wat er tijdens de pogingen tot reanimatie van [slachtoffer 1] buiten werd geroepen. Daarbij is op enig moment gezegd dat er zojuist een politieagente was neergeschoten.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal, inhoudend dat de verdachte een medewerker van de [naam instelling], de heer [betrokkene 2], zou hebben toevertrouwd dat hij tijdens het schieten wist dat [slachtoffer 1] een politieagente was. Met de advocaat-generaal is het hof echter van oordeel dat, ondanks uitvoerige pogingen daartoe, de juistheid van die informatie niet is vastgesteld. De verklaringen van de medegedetineerden [getuige 3] en [getuige 4] ten slotte zijn, zoals ook door de advocaat-generaal is uiteengezet, niet voldoende betrouwbaar gebleken om op dit punt duidelijkheid te verschaffen.
Bij deze stand van zaken staat ter beoordeling of de voorbedachte raad kan worden afgeleid uit hetgeen is voorgevallen vanaf het moment waarop de verdachte en [slachtoffer 1] hun auto's tot stilstand hebben gebracht. Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat de verdachte [slachtoffer 1] al had opgemerkt voordat hij uit zijn auto stapte. De enkele omstandigheid dat het portierraam aan de bijrijderskant van verdachtes auto en het raam aan de bestuurderskant van [slachtoffer 1]’s auto geopend waren, is daarvoor immers onvoldoende. Voor de beoordeling van wat is voorgevallen vanaf het moment dat de verdachte uit zijn auto stapte, zijn de verklaringen van de enige twee ooggetuigen van groot belang.
Dit zijn [getuige 2], de zoon van [slachtoffer 4] die zich bevond in het huis aan de [adres 2], en mevrouw [getuige 1], die haar hond uitliet op de [adres 3].
[getuige 1] heeft op 17 juli 2008 verklaard dat de verdachte zich aan de linkerachterzijde van diens auto bevond op het moment dat hij schoot.
Bij de rechter-commissaris op 2 september 2008 heeft zij de op 17 juli 2008 door de politie opgemaakte situatieschets (p. 247 dossier), volgens welke de verdachte zich op zeker moment rechts achter zijn auto zou hebben bevonden, gecorrigeerd. Zij heeft daarbij gewezen op haar op 17 juli 2008 afgelegde verklaring. [getuige 1] heeft in haar verklaring bij de rechter-commissaris benadrukt dat de verdachte aan de linkerachterkant heeft gestaan en dat hij niet achter zijn auto langs, op [slachtoffer 1] is afgelopen.
[getuige 2] daarentegen heeft in zijn verklaringen volgehouden dat de verdachte achter zijn auto langs in de richting van [slachtoffer 1] is gelopen, vervolgens zijn pistool op haar heeft gericht en heeft geschoten.
[getuige 2] en [getuige 1] hebben dus verschillend verklaard over de positie van de verdachte tijdens het schieten. Het hof heeft geen reden om aan de ene verklaring over verdachtes positie meer waarde te hechten dan aan de andere. Bij gebrek aan technisch bewijs of een duidelijke verklaring van de verdachte op dit punt, kan daarom niet worden vastgesteld of de verdachte om de auto in de richting van [slachtoffer 1] is gelopen en toen heeft geschoten, of dat hij bij de linkerachterkant van zijn auto is blijven staan en vanaf die plek het dodelijke schot heeft gelost.
Onder deze omstandigheden dient de mogelijkheid te worden opengelaten dat de verdachte heeft geschoten vanuit een positie gelegen op de looproute van de auto naar de woning van [slachtoffer 4].
Wel blijkt uit beide getuigenverklaringen dat tussen het moment dat de verdachte uit zijn auto is gestapt en het moment van schieten zeer weinig tijd is gelegen. Nu enerzijds niet vaststaat dat de verdachte voorafgaand aan het schieten doelgericht op [slachtoffer 1] is afgelopen, en anderzijds wel moet worden aangenomen dat een en ander zich in zeer korte tijd heeft afgespeeld, blijft onduidelijk of de verdachte voorafgaand aan het schieten de tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op de gevolgen daarvan.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs van voorbedachte raad, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Feit 3, Poging tot dan wel voorbereiding op moord op [slachtoffer 4] aan de [adres 2]
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld voor poging tot moord op [slachtoffer 4], zoals onder 3, primair, is ten laste gelegd. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat de gedragingen van de verdachte in de woning van [slachtoffer 4] in samenhang beschouwd met de door de verdachte in het verleden en op 9 juli 2008 geuite bedreigingen alsmede hetgeen reeds was voorgevallen op de avond van 9 juli 2008, naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op de dood van [slachtoffer 4]. Dat het bij een poging is gebleven is alleen gelegen in het feit dat [slachtoffer 4] die avond niet thuis was, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte van het hem onder 3, primair en subsidiair, ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat, mede gelet op de gemoedstoestand van de verdachte, niet kan worden vastgesteld met welke intentie hij het huis van [slachtoffer 4] heeft betreden. Nu de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd, kan niet worden bewezen dat deze gedragingen gericht waren op het doden van [slachtoffer 4], aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Voor bewezenverklaring van poging tot moord of poging tot zware mishandeling moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
a. er moet sprake zijn geweest van een voornemen om te doden dan wel zwaar te mishandelen;
b. dat voornemen moet zich hebben geopenbaard door een begin van uitvoering.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een voornemen van de verdachte tot het plegen van moord of zware mishandeling op [slachtoffer 4] geldt het volgende.
Op 9 juli 2008 heeft de verdachte [slachtoffer 4] telefonisch met de dood bedreigd, onder andere met de woorden “ik schiet je dood”. Daarnaast staat vast dat de verdachte even later met een geladen pistool zijn huis heeft verlaten.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat hij, niettegenstaande het gegeven dat hij [slachtoffer 4], en ook anderen, met grote regelmaat ernstig bedreigde, nooit eerder dat wapen mee naar buiten had genomen.
Nadat de verdachte vervolgens twee schoten op de voordeur van de ouders van [slachtoffer 4] had afgevuurd, is hij met het geladen pistool naar het huis van [slachtoffer 4] gereden. Toen hij op weg van zijn auto naar dat huis werd geconfronteerd met de hem onbekende [slachtoffer 1], heeft hij deze zonder aarzelen neergeschoten. Hij is vervolgens niet gevlucht in zijn gereed staande auto om aan aanhouding te ontkomen, maar hij is direct doorgelopen naar de poort van de achtertuin en heeft deze op gewelddadige wijze opengebroken. Vervolgens heeft hij door verbreking van de keukendeur zichzelf de toegang verschaft tot het huis van [slachtoffer 4]. Ook staat vast dat daarbij een schot is gelost, nu op de keukenvloer een patroon en onder de keukenvloer een deel van een ingeslagen gedeformeerd projectiel zijn aangetroffen.
De patroonhouder van het pistool dat de verdachte bij zich droeg is voor de keukendeur aangetroffen. Niet is gebleken dat de verdachte deze doelbewust uit het pistool heeft verwijderd. Voorts is gebleken dat de verdachte, eenmaal binnen, kennelijk doelgericht een mes uit de bestekla heeft gepakt, hetgeen kan worden afgeleid uit de bloedsporen die zich in de lade uitsluitend in het vak van de messen bevonden. De verdachte heeft zich daarmee door het huis verplaatst.
Aan de hand van de vele in het huis aangetroffen bloedsporen (de verdachte had een verwonding aan zijn hand) kan worden vastgesteld dat de verdachte zich in bijna ieder vertrek van het huis heeft begeven.
Al deze feiten en omstandigheden die blijken uit de bewijsmiddelen, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, tonen naar het oordeel van het hof het voornemen van de verdachte aan om zijn dreigementen aan [slachtoffer 4] om haar dood te schieten ten uitvoer te brengen. De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring voor deze feiten en omstandigheden gegeven die tot een andere uitleg zouden moeten leiden.
De raadsman heeft betoogd dat de gedragingen van de verdachte ook aldus kunnen worden geïnterpreteerd dat de verdachte, na het neerschieten van [slachtoffer 1], bescherming heeft willen zoeken en een mes heeft gepakt om zich te beschermen. Ook heeft hij aangevoerd dat de gedragingen van de verdachte niet de mogelijkheid uitsluiten dat deze slechts vernielingen heeft willen aanrichten in het huis van [slachtoffer 4].
In het licht van de hiervoor beschreven gang van zaken en gezien het volledig ontbreken van een verklaring van de verdachte over zijn gedrag in de woning, moeten de door de raadsman gegeven alternatieve verklaringen voor zuiver hypothetisch worden gehouden.
Tot dat oordeel draagt bij dat direct na het schot op [slachtoffer 1] geen andere mensen zich buiten in de nabijheid van de verdachte bevonden dan mevrouw [getuige 1]. Van haar kan bezwaarlijk worden aangenomen dat zij door de – met een geladen pistool gewapende – verdachte als bedreigend werd ervaren. Als de verdachte op dat moment bescherming had willen zoeken, had het niet zozeer voor de hand gelegen om zich met geweld toegang te verschaffen tot de woning van [slachtoffer 4], waarin zich op dat moment mensen konden bevinden. Veeleer zou hij zich dan, al dan niet per auto hebben verwijderd van de plaats van het misdrijf.
Bovendien is niet gebleken dat de verdachte, na het verbreken van de toegangspoort tot de tuin en de keukendeur, afgezien van de in de keukenvloer geschoten kogel nog vernielingen heeft aangericht, hetgeen evenmin in lijn is met de door de raadsman gesuggereerde verklaring voor de gedragingen van verdachte. Weliswaar heeft de verdachte gezocht in gereedschapskisten en daarbij rommel veroorzaakt maar dit kan moeilijk worden opgevat als de vernielingen die de verdachte voor ogen stonden, gezien zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep dat hij bij [slachtoffer 4], evenals bij haar ouders, op de voordeur wilde schieten.
Weliswaar staat vast dat de verdachte onder invloed van alcohol verkeerde en zeer geagiteerd was, maar het hof ziet daarin geen aanleiding om de beschreven feiten en omstandigheden anders te duiden dan als uitingen van het voornemen van de verdachte om [slachtoffer 4] te doden.
Naar het oordeel van het hof is evenwel niet voldaan aan de tweede voorwaarde voor bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde pogingsvariant, te weten de eis dat het voornemen zich moet hebben geopenbaard door een begin van uitvoering.
Aan de verdachte is poging tot het plegen van een levensdelict ten laste gelegd. Het gaat bij het gronddelict om een zogeheten gevolgsdelict. Dit geldt ook voor de eveneens primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dit betekent dat voor een bewezenverklaring is vereist dat het delict zou zijn voltooid zonder nader ingrijpen van de verdachte. Daarvan is in dit geval in het geheel geen sprake.
[slachtoffer 4] was – gelukkig – op het moment van verschijnen van de verdachte, immers niet in haar woning of in de omgeving daarvan aanwezig. De verdachte heeft reeds daarom geen uitvoeringshandelingen verricht die zijn gericht op schending van de integriteit van het lichaam van [slachtoffer 4], laat staan handelingen welke zonder een nadere ingreep zouden hebben kunnen leiden tot haar dood.
Dat maakt dat tussen de in de tenlastelegging opgenomen feitelijke handelingen en het beoogde doel, de moord op [slachtoffer 4], een te ver verwijderd verband bestaat om te kunnen spreken van een begin van uitvoering van het materiële delict, de moord of doodslag.
Op dezelfde gronden is naar het oordeel van het hof geen sprake van poging tot zware mishandeling.
De verdachte dient derhalve van alle hem onder 3, primair, in de pogingsvariant ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.
Wel is het hof op grond van het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3, subsidiair, ten laste gelegde, namelijk voorbereiding van moord op [slachtoffer 4].
Ten aanzien van de in de auto van de verdachte aangetroffen ijzeren pijp, wasbenzine, (katoenen) lap en lucifers overweegt het hof dat niet is gebleken dat deze voorwerpen bestemd waren tot het plegen van een misdrijf.
De onder 4 en 5 ten laste gelegde misdrijven, die door de verdachte zijn erkend, behoeven geen afzonderlijke bespreking.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1,
impliciet subsidiair:
hij op 09 juli 2008 te [woonplaats 1] opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een kogel op die [slachtoffer 1] afgevuurd, welke kogel de rechterzijde van de nek van die [slachtoffer 1] is binnengedrongen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
2,
primair:
hij op 09 juli 2008 te [woonplaats 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, twee maal met een vuurwapen een kogel op de voordeur van de woning ,gelegen aan de [adres 1], van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft afgevuurd, terwijl die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op dat moment in die woning aanwezig waren.
3,
subsidiair:
hij op 09 juli 2008 te [woonplaats 1] ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord op [slachtoffer 4], opzettelijk een pistool en kogelpatronen bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.
4.
hij op 09 juli 2008 te [woonplaats 1] een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk Zavodi Crvena Zastava, kaliber 7.62 mm), voorhanden heeft gehad en munitie van categorie III, te weten één of meerdere kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.
5.
hij op 9 juni 2008 [slachtoffer 4] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte door de voicemail van de mobiele telefoon van voornoemde [slachtoffer 4] in te spreken opzettelijk voornoemde [slachtoffer 4] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik zal je stuk maken. Er is niemand om mij tegen te houden. Er is geen uitweg voor jou. Schuil maar waar je wilt. Maakt niet uit waar je bent of met wie je bent." en "Je moet wegwezen, anders moet je vluchten, niemand kan je helpen. Je bent de lul in mijn handen. Want vandaag zal je moeten verhuizen" en (in het Papiamento) "Maar een ding wil ik benadrukken, je valt bij mij onder de Italiaanse wet en dat betekent dat ik je onder mijn hand kapot zou maken" en hij op 9 juli 2008 te [woonplaats 2] [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte door de voicemail van de mobiele telefoon van voornoemde [slachtoffer 4] in te spreken opzettelijk voornoemde [slachtoffer 4] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik schiet je dood. Ik maak je kapot".
Hetgeen onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, impliciet subsidiair, bewezen verklaarde
doodslag.
ten aanzien van het onder 2, primair, bewezen verklaarde
poging tot moord, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 3, subsidiair, bewezen verklaarde
voorbereiding van moord.
ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde
bedreiging met zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen en maatregelen
De rechtbank [woonplaats 2] heeft de verdachte voor het onder 1 impliciet primair, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling gelast en bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. De, in eerste aanleg bijgestelde vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] van € 2.411,85 is volledig toegewezen en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] is geheel toegewezen, te weten voor een bedrag van € 298,00 euro, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts zijn de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals weergegeven op de beslaglijst, onderscheidenlijk verbeurdverklaard, onttrokken aan het verkeer dan wel is de teruggave gelast aan de verschillende rechthebbenden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 impliciet primair, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de maatregel van terbeschikkingstelling, met verpleging van overheidswege zal worden gelast. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.411,85 en ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze eveneens zal worden toegewezen tot een bedrag van € 298,-. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen overeenkomstig het vonnis van de rechtbank zal beslissen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door opzettelijk [slachtoffer 1] dood te schieten. Hij heeft daarmee een einde gemaakt aan het leven van een jonge vrouw van 28 jaar en haar daarmee de mogelijkheid ontnomen het leven te leiden dat ze voor ogen had en dat zij nog grotendeels voor zich had. Het benemen van iemands leven is een onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven. Uit de verklaringen van de nabestaanden ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken welk onnoemelijk leed de verdachte heeft toegebracht aan de ouders en broers van [slachtoffer 1], aan haar vriend en aan de collega’s met wie zij werkte. Voorts heeft de verdachte zich tweemaal schuldig gemaakt aan poging tot moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] alsmede zich schuldig gemaakt aan voorbereiding van moord op zijn ex-vriendin [slachtoffer 4]. Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ernstige verbale bedreigingen van zijn ex-vriendin [slachtoffer 4] en had de verdachte een verboden wapen in zijn bezit. Dat er geen slachtoffers zijn gevallen in de familie [familienaam] mag een wonder heten, welk wonder geenszins een verdienste van de verdachte is. Dergelijke strafbare feiten hebben een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter. Tevens worden de in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid hierdoor versterkt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 april 2010 alsmede blijkens een op de naam van de verdachte staand Arubaans strafblad, is de verdachte reeds meermalen, gespreid over een periode van meer dan twintig jaar, voor ernstige geweldsmisdrijven en bedreigingen veroordeeld.
Het hof heeft kennis genomen van het pro justitia rapport van 10 december 2008 en het aanvullende pro justitia rapport van 29 april 2009 van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, opgemaakt door psycholoog J.B. Seinen en psychiater A.E. Grochowska.
Laatstgenoemd rapport houdt onder meer, zakelijk weergegeven, het volgende in:
Samenvattend is er bij betrokkene sprake van een theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken in combinatie met psychopathie. Vastgesteld kan worden dat er sprake is van ernstig alcoholmisbruik dat een functie heeft binnen de persoonlijkheidspathologie. Er is tevens sprake van stemmingsdisregulatie passende bij een bipolaire stoornis type II. Ten tijde van het tenlastegelegde waren voornoemde stoornissen aanwezig. Het alcoholmisbruik in combinatie met somatische factoren (schommelende bloedsuikerspiegel) hebben slechts een faciliterende rol gehad bij het tenlastegelegde. Ten tijde van het tenlastegelegde waren bovengenoemde stoornissen (theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken in combinatie met psychopathie, alcoholmisbruik en bipolaire stoornis type II) aanwezig.
Betrokkene was ten tijde van het plegen van de hem onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde feiten lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het onder 4 tenlastegelegde kan de betrokkene volledig worden toegerekend. De kans op herhaling van soortgelijke delicten is op basis van het klinische oordeel en de risicotaxatie aanwezig.
De rechter wordt geadviseerd om de betrokkene de maatregel van ter beschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging van overheidswege op te leggen. Voor een behandeling in een minder gedwongen kader (zoals een terbeschikkingstelling met voorwaarden of een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel) ontbreekt bij betrokkene voldoende inzicht in zijn problematiek.
Het hof neemt deze conclusie over.
De ernst van de feiten, in samenhang bezien met het justitiële verleden van verdachte, rechtvaardigen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur.
Mede gelet op de inhoud van het rapport van 29 april 2009, waarvan het hof de adviezen wat betreft de toerekeningsvatbaarheid ten aanzien van de onder 1, 2, 3 en 5 begane feiten en de op te leggen maatregel opvolgt, is het hof van oordeel dat de verdachte ter beschikking gesteld dient te worden en van overheidswege dient te worden verpleegd. Aan de eisen die de wet stelt aan het opleggen van de TBS-maatregel, is - mede gelet op voornoemde rapporten – voldaan:
- bij de verdachte bestaat een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens;
- de op de gepleegde feiten gestelde gevangenisstraffen bedragen vier jaren of meer dan wel, voor zover het feit 5 betreft, komen voor in de opsomming van specifieke strafbare feiten in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht;
- de veiligheid van anderen eist het opleggen van de maatregel.
Het hof is van oordeel dat aan een belangrijk doel, de beveiliging van de maatschappij, tegemoet wordt gekomen door oplegging van de TBS-maatregel met bevel tot verpleging. Het hof neemt bij de afweging van de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf voorts als matigende factor in aanmerking dat de meest ernstige feiten – hoe ernstig en afschuwwekkend deze ook zijn – de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Uit het PBC-rapport alsmede uit de verklaring, afgelegd ter terechtzitting bij de rechtbank, van psychiater A.E. Grochowska blijkt dat de behandelprognose voor de verdachte somber is. Gelet daarop dient het hof er van uit te gaan dat de uiteindelijke duur van de aan de verdachte op te leggen TBS-maatregel naar verwachting aanzienlijk zal zijn.
Het hof gaat voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel voorts uit van het, blijkens de brief van de staatssecretaris van justitie van 10 november 2009, gewijzigde beleid dat veroordeelden met een zogenoemd combinatievonnis van een gevangenisstraf en de TBS-maatregel als regel niet meer na tenuitvoerlegging van eenderde, maar pas na tenuitvoerlegging van tweederde van de opgelegde gevangenisstraf ter behandeling in een TBS-inrichting worden geplaatst.
Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat de moord op [slachtoffer 1] niet bewezen kan worden verklaard, terwijl de verdachte tevens – anders dan de advocaat-generaal als uitgangspunt heeft genomen – zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot moord op [slachtoffer 4].
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur, naast de maatregel van terbeschikkingsstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, passend en geboden.
Beslagbeslissingen
De onder de verdachte in beslag genomen auto, die aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het onder 3, subsidiair, bewezen verklaarde met behulp van dat voorwerp is begaan of voorbereid.
De hierna als zodanig te melden in beslag genomen voorwerpen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien één of meer van de onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair, 3 subsidiair en 4 bewezen verklaarde feiten met behulp van deze voorwerpen zijn begaan, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 45, 46, 57, 285, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De gemachtigde van de benadeelde partij, advocaat mr. R.A. Korver, heeft ter terechtzitting gesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het voormelde bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De verdachte en diens raadsman hebben zich ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de vordering overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft gevorderd dat de volgende gemaakte kosten worden vergoed:
1. notariskosten tot een bedrag van € 783.25;
2. kosten van opslag tot een bedrag van € 786,60;
3. slotservice tot een bedrag van € 75,00;
4. naheffing fiscus tot een bedrag van € 17,00;
5. voedsel/koffie/thee tot een bedrag van € 400,00;
6. bloemen begrafenis tot een bedrag van € 350,00.
Het hof overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de wet slechts beperkte mogelijkheden biedt voor de erfgenamen van een persoon die ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich te voegen als benadeelde partij.
Het kan dan slechts gaan om vorderingen die de overledene bij leven als gevolg van het strafbare feit op de verdachte had en die de erfgenaam onder algemene titel van het slachtoffer heeft verkregen.
Daarnaast kunnen gederfde kosten van levensonderhoud worden vergoed alsmede kosten van lijkbezorging aan degene die deze kosten heeft gemaakt (zie artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering en artikel 108 eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Anders dan bij de onder algemene titel verkregen vordering gaat het bij de gederfde kosten van levensonderhoud en de gemaakte kosten van lijkbezorging om een eigen zelfstandige vordering van de personen die de schade hebben geleden.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering waar het de kosten van voedsel/koffie/thee en de kosten van de bloemen voor begrafenis betreft (posten 5 en 6). Het hof beschouwt deze kosten als kosten van lijkbezorging. Het hof is voorts van oordeel dat deze onderdelen van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard zijn, dat deze zich lenen voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het voormeld bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade, tot een bedrag van € 750,00, heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Ten aanzien van de notariskosten, de kosten van opslag, de slotservice en de naheffing van de fiscus, dwingt de wet het hof echter tot het oordeel dat de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet kan worden ontvangen. Het betreft immers geen vorderingen die bij leven van [slachtoffer 1] zijn ontstaan en die onder algemene titel op de benadeelde partij, in haar hoedanigheid van erfgenaam, zijn overgegaan. Evenmin kan geoordeeld worden dat het gaat om kosten waarvoor aan de benadeelde partij in de strafzaak een eigen zelfstandig vorderingsrecht toekomt.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de gevorderde schadevergoeding in rechtstreeks verband staat met het strafbare feit en dat er om die reden geen beletselen voor ontvankelijkheid bestaan. Naar het oordeel van het hof gaat de gemachtigde daarmee voorbij aan de door het hof ter terechtzitting opgeworpen kwestie. Het vereiste van rechtstreeks verband is van toepassing ingeval van voeging door een slachtoffer zelf als bedoeld in het eerste lid van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering. Hier gaat het evenwel om de omvang van de voegingsgerechtigdheid van nabestaanden.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 51a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk de toegang van de nabestaande als benadeelde partij tot de strafrechter heeft willen beperken tot de daarin omschreven gevallen. (zie ook: Hoge Raad 19 april 2005, LJN AS9225).
Daarom staat het het hof niet vrij om de benadeelde partij voor het overige in haar vordering te ontvangen.
In zoverre zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Het hof heeft onderzocht of in dit geval ambtshalve de zogenoemde schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd. Het hof is hiertoe overgegaan mede omdat de verdachte zich voor de bepaling van de hoogte van zijn betalingsverplichtingen heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Dit betekent immers dat de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet heeft betwist en het er aldus voor mag worden gehouden dat de aansprakelijkheid naar burgerlijk recht, welke op grond van artikel 36f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voor oplegging van de maatregel is vereist, bestaat. Anders dan vereist in deze bepaling bestaat deze civielrechtelijke aansprakelijkheid in dit geval echter niet jegens het slachtoffer van het strafbare feit maar jegens een nabestaande.
Recentelijk heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd ten gunste van benadeelde partijen als bedoeld in het tweede lid van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, zie het arrest van 19 mei 2009, LJN-nummer BH 2793. De redactie van artikel 36f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht dat de kring van mogelijke begunstigden beperkt tot slachtoffers van een strafbaar feit staat daar niet aan in de weg, aldus de Hoge Raad. Het materiële toepassingsbereik van de maatregel is in het licht van deze jurisprudentie in elk geval niet kleiner dan het bereik van de strafvorderlijke regeling voor de toegang van benadeelde partijen tot de strafrechter.
Het hof ziet daarenboven dat de Hoge Raad ruimte heeft gelaten voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten gunste van nabestaanden in andere gevallen. In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2007, LJN-nummer: AZ6165, was sprake van een vordering van nabestaanden waarin dezen als benadeelde partij naar het oordeel van de Hoge Raad niet konden worden ontvangen. De Hoge Raad heeft daarbij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel echter wel in stand heeft gelaten en heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien hiervan ambtshalve tot cassatie over te gaan, zoals ook advocaat-generaal Machielse signaleert in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2009 (LJN-nummer BH2793).
Het hof acht, gelet op het gebrek aan betwisting van de gevorderde kosten door de verdachte, en nu zich overigens geen beletselen voordoen, de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die [benadeelde partij 1] stelt door het strafbare feit te hebben geleden.
Het hof acht het daarom aangewezen om, nu de rechtspraak deze mogelijkheid niet uitsluit, de verdachte de verplichting op te leggen tot betaling van alle gevorderde kosten voornoemd aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] voornoemd, in de vorm van de schadevergoedingsmaatregel. Dit betreft een totaalbedrag van € 2.411,85.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De gemachtigde van de benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich namens de benadeelde partij overeenkomstig artikel 51b en 51c van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door de benadeelde partij geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De benadeelde partij heeft bij monde van de gemachtigde mr. R.A. Korver, gesteld dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het door het verdachte gepleegde strafbare feit schade heeft geleden, bestaande uit de kosten van een pak en schoenen om de uitvaart van zijn zus te kunnen bijwonen. Nu de benadeelde partij [benadeelde partij 2] onder curatele is gesteld en in een inrichting verblijft, beschikte hij niet over passende kleding en schoenen om de begrafenis van zijn zus bij te kunnen wonen, aldus de gemachtigde.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het voormeld bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade, tot na te melden bedrag, heeft geleden. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] is immers de broer van de als gevolg van de onder 1 bewezen verklaarde doodslag overleden [slachtoffer 1]. Nu de benadeelde partij [benadeelde partij 2] onder curatele is gesteld en in een inrichting verblijft, acht het hof aannemelijk dat deze niet over passende kleding en schoenen beschikte om de uitvaart van zijn overleden zus bij te kunnen wonen. Het hof is van oordeel dat de kosten van de kleding en de schoenen van de benadeelde partij onder deze omstandigheden zijn te verstaan onder kosten van lijkbezorging, waarvan artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gelezen in samenhang met artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, vergoeding mogelijk maakt.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van (de wettelijk vertegenwoordiger van) degene te wiens laste bedoelde kosten van lijkbezorging zijn gekomen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, impliciet primair, en onder 3, primair, ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, impliciet subsidiair,
2, primair, 3, subsidiair, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, impliciet subsidair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 en 5 bewezen verklaarde:
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair, 3 subsidiair en 5 bewezen verklaarde:
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Ten aanzien van het onder 3, subsidiair, bewezen verklaarde:
Verklaart verbeurd het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: het op de aangehechte beslaglijst als volgt genummerde voorwerp 1.
Voorts:
Onttrekt aan het verkeer de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de op de aangehechte beslaglijst als volgt genummerde voorwerpen 2-10, 12-14 en 22.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven, op de aangehechte beslaglijst als volgt genummerde voorwerpen, te weten: 16-21, 23-65 en 67.
Gelast de teruggave aan [slachtoffer 4] van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven, op de aangehechte beslaglijst als volgt genummerde voorwerpen, te weten: 11, 15 en 66.
Gelast de teruggave aan [meneer X] van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven, op de aangehechte beslaglijst als volgt genummerde voorwerpen, te weten: 68.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]:
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij terzake van het onder 1, impliciet subsidiair, bewezenverklaarde en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 1], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 750,00 (zevenhonderd en vijftig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot
€ 2.411,85 (tweeduizend vierhonderdelf euro en vijfentachtig cent), zulks ten behoeve van [benadeelde partij 1].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 34 (vierendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van de hiervoor vermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Ten aanzien van de benadeelde partij. [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij terzake van het onder 1, impliciet subsidiair, bewezenverklaarde en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 2] wonende te [woonplaats], een bedrag van € 298,00 (tweehonderdachtennegentig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot
€ 298,00 (tweehonderdachtennegentig euro), zulks ten behoeve van [benadeelde partij 2]
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van de hiervoor vermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te [woonplaats 2], waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. C.N. Dalebout en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 april 2010.