De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“4.1. Artikel 1, onderdeel O, eerste lid aanhef en onderdeel d. van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de invoeringswet) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing voor zover:
(…….)
d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en die een bedrag van € 2.269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de aan het recht ten grondslag liggende overeenkomst waarop de premiebetalingen zijn gebaseerd op of na 14 september 1999 niet is gewijzigd dan wel de daarbij overeengekomen premiebetalingen niet zijn verhoogd. (……….)”
4.2. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of in casu sprake is van twee rechten (een recht op een ouderdomslijfrente en een recht op weduwenlijfrente) zoals eiser (Hof: belanghebbende) stelt of van één recht zoals verweerder (Hof: de inspecteur) betoogt.
In de visie van eiser zou, nu sprake is van twee rechten, de betaalde premie aan elk van die rechten moeten worden toegerekend met als gevolg dat twee maal de drempel van € 2.269 moet worden toegepast.
Uit de tekst van het in 4.1. vermelde artikel volgt dat de drempel van € 2.269 ziet op de premies die zijn betaald ter zake van een overeenkomst.
Nu vast staat dat de oudedags- en de weduwenlijfrente, die niet tegelijkertijd tot uitkering kunnen komen, in één overeenkomst tot stand zijn gekomen kan dit naar het oordeel van de rechtbank tot geen andere conclusie leiden dan dat het drempelbedrag van
€ 2.269 dient te worden toegepast op de totale, op de volledige overeenkomst betrekking hebbende premie.
De stelling van eiser dienaangaande wordt derhalve verworpen.
4.3.1. De volgende vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet is de opbouw van de waarde van de lijfrentepolis tot en met 31 december 2001.
4.3.2. Volgens eiser dient van het totaal van de niet in aftrek gebrachte premies in 1999
(€ 3.547) slechts 4/12 deel (€ 1.273), te weten het evenredige deel van de maandpremies die na 14 september 1999 zijn betaald, voor de bepaling van de rendementsgrondslag in aanmerking te worden genomen.
De waardeopbouw, met inachtneming van hetgeen onder 4.2. is overwogen, is dan volgens eiser als volgt:
31 december 1999: € 1.273 minus € 2.269 = nihil
31 december 2000: € 3.359 + nihil -/- € 2.269 = € 1.090
31 december 2001: € 1.090 + € 11.867 -/- € 2.269 = € 10.688.
4.3.3. Verweerder verschilt met eiser van mening over de waardeopbouw in 1999 en stelt dat het volledige bedrag van de in 1999 niet in aftrek gebrachte premies tot de rendementsgrondslag behoort.
De waardeopbouw wordt dan als volgt:
31 december 1999: € 3.547 -/- € 2.269 = € 1.278
31 december 2000: € 1.278 + € 3.359 -/- € 2.269 = € 2.368
31 december 2001: € 2.368 + € 11.867 -/- € 2.269 = € 11.966.
4.3.4. Artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat inkomstenbelasting wordt geheven over een tijdvak van een kalenderjaar. Bestanddelen van het belastbaar inkomen dienen op jaarbasis te worden vastgesteld.
Vast staat dat de betaalde premies in 1999 € 14.573 bedroegen en dat het niet aftrekbare deel hiervan € 3.547 was. Het in de in 4.1. genoemde overgangsbepaling bepaalde drempelbedrag van € 2.269 is eveneens per kalenderjaar vastgesteld.
Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee het niet aftrekbare deel van de betaalde lijfrentepremie tijdsevenredig aan de periode na 14 september 1999 toe te rekenen. Dit leidt tot een niet aftrekbaar deel van de lijfrentepremie van 3,5/12 maal € 3.547 = € 1.034.
Nu laatstgenoemd bedrag beneden het drempelbedrag blijft is de waarde van de polis op 31 december 1999 nihil.
4.3.5. Dit heeft tot gevolg dat de waarde van de lijfrentepolis per 1 januari 2001 € 1.090 en per 31 december 2001 € 10.688 bedraagt.
De rendementsgrondslag in 2001 dient met € 1.278 te worden verminderd, hetgeen betekent dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen met 4 % van € 1.278 = € 52 te worden verminderd tot € 4.002.”