ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1328

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.004.487/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van hoger beroep en aanwijzing van een noodweg

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, zijn appellanten in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 16 november 2005 een noodweg aangewezen ten behoeve van de geïntimeerden, die door hun eigendommen omringd waren door water en andere percelen. De appellanten, die de uitrit naar de openbare weg bezaten, voerden aan dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten had gecompenseerd en dat de noodweg niet had moeten worden aangewezen. Tijdens de procedure in hoger beroep is gebleken dat de situatie inmiddels was veranderd; de geïntimeerden hadden via mediation een andere toegang tot de openbare weg verkregen. Het hof oordeelt dat, hoewel de noodweg op grond van artikel 5:57 lid 5 BW vervallen is, de appellanten nog wel belang hebben bij hun hoger beroep, omdat zij de proceskostenveroordeling aanvechten. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank om de noodweg aan te wijzen, maar verklaart de appellanten 3 en 4 niet ontvankelijk in hun hoger beroep. De grieven van appellanten 1 en 2 worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de proceskosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de zijde van de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELLANT 1] en
2. [APPELLANTE 2],
beiden wonende te [A],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. P.N. van Regteren Altena te Amsterdam,
en
3. [APPELLANT 3] en
4. [APPELLANTE 4]
beiden wonende te [B],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE 1] en
2. [GEÏNTIMEERDE 2]
beiden wonende te [B],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. G.J. Knotter te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [Appellant 1] c.s. (appellanten 1 en 2), [Appellant 3] c.s. (appellanten 3 en 4) en [Geïntimeerde] c.s. genoemd.
[Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] zijn bij dagvaarding van 15 februari 2006 bij het hof in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 16 november 2005, onder zaak/rolnummer 184915/HA ZA 04-2124 gewezen tussen (onder meer) [Appellanten 1 en 2] als gedaagden in conventie/eisers in (voorwaardelijke) reconventie en [Geïntimeerden] als eisers in conventie/gedaagden in (voorwaardelijke) reconventie.
[Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] hebben bij memorie tegen genoemd vonnis vier grieven aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank zal vernietigen met veroordeling van [Geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord hebben [Geïntimeerden] de grieven van [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] bestreden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] dan wel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens hebben [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] een akte uitlating productie genomen, waarna partijen de stukken van het geding in beide instanties aan het hof hebben overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog relevant, om het volgende.
3.2 In eerste aanleg hebben [Geïntimeerden] [Appellanten 1 en 2] en een tweetal anderen, te weten de echtelieden [X] en [Y], verder ‘[X] c.s.’, gedagvaard om te bewerkstelligen dat de rechtbank ten behoeve van [Geïntimeerden] en ten laste van [X] c.s. en/of [Appellanten 1 en 2] een noodweg als bedoeld in artikel 5:57 BW zou aanwijzen, waardoor [Geïntimeerden] een behoorlijke toegang zouden verkrijgen tot de openbare weg. Het perceel van [Geïntimeerden] werd destijds aan twee zijden omsloten door water en aan de beide andere zijden door de percelen die in eigendom toebehoorden aan [Appellanten 1 en 2] en [X] c.s.. [Geïntimeerden] hadden op grond van een daartoe gevestigde erfdienstbaarheid van voetpad slechts toegang tot de openbare weg door middel van een smal (voet)pad dat liep over het perceel van [X] c.s.. Direct naast en evenwijdig aan dit voetpad bevond zich de uitrit van [Appellanten 1 en 2] naar de openbare weg.
3.3 In conventie hebben [Geïntimeerden] primair gevorderd dat de rechtbank een noodweg zou aanwijzen, welke zou bestaan uit de samenvoeging van het voetpad over het perceel van [X] c.s. en de uitrit van [Appellanten 1 en 2], subsidiair de aanwijzing van een noodweg over het perceel van [X] c.s., middels verbreding van het voetpad, en meer subsidiair de aanwijzing van een noodweg over de bestaande uitrit van [Appellanten 1 en 2]. [X] c.s. en [Appellanten 1 en 2] hebben zich tegen de aanwijzing van noodweg verzet en in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de rechtbank, indien zij toch tot aanwijzing van een noodweg zou overgaan, [Geïntimeerden] zal veroordelen om aan hen de schade te vergoeden die zij daardoor zouden lijden. [X] c.s. hebben daarnaast in (voorwaardelijke) reconventie nog andere vorderingen ingesteld, welke hier verder onbesproken kunnen blijven, aangezien zij geen onderwerp van geschil meer zijn.
3.4 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie een noodweg aangewezen over de bestaande uitrit van [Appellanten 1 en 2] en de proceskosten in het geschil tussen [Geïntimeerden] en [Appellanten 1 en 2] gecompenseerd. In (voorwaardelijke) reconventie heeft de rechtbank de beslissing op de vordering van [Appellanten 1 en 2] tot schadevergoeding en de daarmee verband houdende proceskosten aangehouden en bepaald dat [Appellanten 1 en 2] en [Geïntimeerden] zich ter zake van de door [Appellanten 1 en 2] te lijden schade nader bij akte dienen uit te laten.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.5 Tussen partijen is niet in geschil dat na het wijzen van het bestreden vonnis een andere (volledig nieuwe) situatie is ontstaan. Het perceel van [Appellanten 1 en 2] behoort inmiddels in eigendom toe aan [Appellanten 3 en 4] en [Geïntimeerden] hebben, in het kader van mediation met [X] c.s. en [Appellanten 3 en 4], een overeenkomst gesloten ten gevolge waarvan [Geïntimeerden] inmiddels over het perceel van [X] c.s. een behoorlijke (eigen) toegang tot de openbare weg hebben verkregen, zulks door middel van uitbreiding van het bestaande voetpad in het kader van een grondruil. [Geïntimeerden] hebben aangevoerd dat [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] in deze gewijzigde omstandigheden geen belang (meer) hebben bij hun hoger beroep en dat zij om die reden in hun appel niet ontvankelijk zijn.
3.6 Het hof oordeelt hierover als volgt. Nu tussen partijen vaststaat dat door [Geïntimeerden] inmiddels een behoorlijke (andere) toegang tot de openbare weg is verkregen, moet de door de rechtbank aangewezen noodweg, voor zover deze al heeft bestaan, inderdaad op grond van artikel 5:57 lid 5 BW als vervallen worden aangemerkt. [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] hebben in beginsel reeds op die grond geen belang (meer) bij hun hoger beroep.
3.7 Een uitzondering hierop moet in dier voege worden gemaakt dat [Appellanten 1 en 2] in hoger beroep (ook) hebben geklaagd (in grief 4) dat de rechtbank in het geschil in conventie de proceskosten heeft gecompenseerd. [Appellanten 1 en 2] betogen dat de rechtbank [Geïntimeerden] in de proceskosten had moeten veroordelen. Dit belang aan de zijde van [Appellanten 1 en 2] (NB: [Appellanten 3 en 4] waren in eerste aanleg geen partij) leidt ertoe dat [Appellanten 1 en 2] in hun hoger beroep in zoverre ontvankelijk zijn en dat het hof in het kader van de behandeling van grief 4 de juistheid van de grieven 1, 2 en 3 zal dienen te onderzoeken.
Verdere beoordeling van het hoger beroep:
3.8 De grieven 1 en 2 van [Appellanten 1 en 2] richten zich tegen de aanwijzing door de rechtbank van een noodweg over de uitrit van [Appellanten 1 en 2]. Grief 3 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade die [Appellanten 1 en 2] daardoor zouden lijden voorshands niet kan worden bepaald op het bedrag dat [Appellanten 1 en 2] in dat verband hebben gesteld.
3.9 De grieven treffen geen doel. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden – onder de omstandigheden zoals deze destijds bestonden – de bestaande uitrit van [Appellanten 1 en 2] als noodweg heeft aangewezen en de proceskosten tussen [Geïntimeerden] en [Appellanten 1 en 2] heeft gecompenseerd. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank ter zake tot de hare en merkt daarbij nog op dat er geen sprake is geweest van enig onredelijk of onrechtmatig handelen aan de zijde van [Geïntimeerden]. De omstandigheid dat de aangewezen noodweg inmiddels is vervallen en dat partijen in het kader van mediation tot een andere oplossing zijn gekomen, maakt, anders dan [Appellanten 1 en 2] lijken te menen, op zichzelf nog niet dat het door de rechtbank gegeven oordeel in de destijds bestaande situatie onjuist is. Ook overigens kan in het betoog van [Appellanten 1 en 2], mede in het licht van het geschil in eerste aanleg, geen aanleiding worden gevonden om in hoger beroep een andere beslissing ter zake van de proceskosten te nemen.
4. Slotsom
De conclusie is dat [Appellanten 3 en 4] niet ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep en dat de grieven van [Appellanten 1 en 2] falen, zodat het hof opnieuw rechtdoende zal beslissen als hierna vermeld. [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart [Appellanten 3 en 4] niet ontvankelijk in het hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 16 november 2005 met zaak/rolnummer 184915/HA ZA 04-2124, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [Appellanten 1 en 2] en [Appellanten 3 en 4] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [Geïntimeerden] tot op heden begroot op € 296,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris;
verklaart dit arrest voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, R.H. de Bock en M. Kremer en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2010 door de rolraadsheer.