ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1366

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.000.781/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven en dekking motorrijtuigrisico’s

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheidsverzekering van Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. De zaak betreft een werknemer van de naamloze vennootschap [Z], die een verkeersongeval heeft gehad terwijl hij een door een derde geleasede bestelbus bestuurde. De werknemer, [E], heeft [Z] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door het ongeval. Allianz, als verzekeraar, heeft geweigerd dekking te bieden op basis van de polisvoorwaarden, waarin is opgenomen dat schade veroorzaakt met of door een motorrijtuig dat de verzekerde in eigendom heeft, niet onder de dekking valt. Het hof heeft de grieven van Allianz tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank te Amsterdam beoordeeld, waarin de rechtbank had geoordeeld dat Allianz wel dekking diende te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de bijzondere insluiting in de polisvoorwaarden, de zogenaamde 'non owners liability clausule', niet van toepassing is op de schade die [E] zelf heeft geleden. Het hof oordeelt dat Allianz voldoende heeft aangetoond dat de AVB-verzekering geen dekking biedt voor motorrijtuigrisico’s en dat de kennis van de verzekeringstussenpersoon aan [Z] kan worden toegerekend. Hierdoor is [Z] niet gerechtvaardigd om te vertrouwen op een dekking die niet in de polis is opgenomen. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en wijst de vordering van [Z] af, waarbij [Z] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.B. Londonck Sluijk, gevestigd te Amsterdam,
t e g e n
[Z],
wonende te [A],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.A. Vinke, gevestigd te Amstelveen.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als Allianz respectievelijk [Z].
Bij dagvaarding van 19 december 2007 is Allianz in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 21 april 2004 en 10 oktober 2007 van de rechtbank te Amsterdam, voorzover onder zaak-/rolnummer 248585/HA ZA 02-1814 gewezen tussen [Z] als eiser en Allianz als gedaagde.
Bij memorie heeft Allianz zes grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vordering van [Z] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [Z] in de proceskosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie heeft [Z] geantwoord, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van Allianz in de proceskosten van (naar het hof begrijpt:) het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens heeft Allianz nog een akte uitlating productie genomen.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De ontvankelijkheid in hoger beroep
2.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat zij op grond van artikel 74 (oud) Rv ook ten aanzien van onderhavige vrijwaringszaak in hoogste feitelijke instantie heeft geoordeeld.
2.2 Grief I is gericht tegen dat oordeel. Allianz voert aan dat de dagvaarding in vrijwaring dateert van 25 juli 2002, zodat het nieuwe procesrecht toepasselijk is. Op de onderhavige vrijwaringszaak is artikel 216 Rv van toepassing; uit die bepaling volgt dat het standpunt van de rechtbank onjuist is, aldus Allianz.
2.3 De grief slaagt. De vordering in vrijwaring is gebaseerd op een verzekeringsovereenkomst, waarvan de rechtbank (absoluut) bevoegd is in eerste aanleg kennis te nemen. Dit betekent dat het Allianz vrijstaat bij dit hof in hoger beroep te komen. Het feit dat de hoofdzaak een zaak is die onder het oude recht onder de absolute competentie van de kantonrechter viel, zodat de rechtbank daarin onder het oude procesrecht in eerste en hoogste feitelijke instantie beslist, doet aan het vorenstaande niet aan af.
3. De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 21 april 2004 onder 1 (a) tot en met (j) een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende:
(i) [Z] heeft bij Royal Nederland Schadeverzekering N.V. (de rechtsvoorgangster van Allianz) een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven/beroepen gesloten (hierna: AVB-verzekering). Onder de dekking van deze verzekering valt de aansprakelijkheid van [Z] voor personenschade en zaakschade (artikel 1 van rubriek B van de toepasselijke polisvoorwaarden).
(ii) Van de dekking is uitgesloten de schade die is veroorzaakt met of door een motorrijtuig dat verzekerde in eigendom heeft, bezit, houdt, bestuurt of gebruikt (artikel 3 sub d van de Algemene Voorwaarden). Daarentegen geldt een bijzondere insluiting voor de aansprakelijkheid van de verzekeringnemer voor schade veroorzaakt door een ondergeschikte met of door een motorrijtuig, waarvan noch de verzekeringnemer noch een van zijn vennoten of bestuurders de bezitter of verzekeringsplichtige houder is (artikel 3 sub d, derde gedachtestreepje van de Algemene Voorwaarden) (hierna te noemen: de bijzondere insluiting).
(iii) In 1998 is [E], een werknemer van [Z], een ongeval overkomen waarbij (voorzover hier relevant) [E] gewond is geraakt. [E] was ten tijde van het ongeval door [Z] uitgeleend aan een derde, Inter Classic B.V. Hij bestuurde een bestelbus die door Inter Classic was geleased en aan [E] ter beschikking was gesteld voor zijn werkzaamheden.
(iv) [E] is sinds het ongeval arbeidsongeschikt en ontvangt sinds 1999 een WAO-uitkering ter hoogte van 70% van het minimumloon, aangevuld met een bijstandsuitkering. Hij heeft [Z] in rechte aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.
(v) De rechtbank heeft [E] in het in de hoofdzaak gewezen vonnis van 21 april 2004 in het gelijk gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat het ongeval heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van diens werkzaamheden en dat van opzet of bewuste roekeloosheid van de zijde van [E] geen sprake is geweest. Ongeacht of [Z] de zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW heeft geschonden, acht de rechtbank hem aansprakelijk. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de omstandigheden van het geval, met het stelsel van het arbeidsrecht en in verband daarmee, naar de aard van de arbeidsovereenkomst, met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Ter zake van de vaststelling van de omvang van de schade heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting. Zij heeft de hoofdzaak met het oog daarop naar de rol verwezen.
4.2 [Z] heeft in verband met de door [E] aanhangig gemaakte procedure Allianz in vrijwaring opgeroepen. [Z] heeft gevorderd dat Allianz wordt veroordeeld om aan hem datgene te betalen waartoe hij in de hoofdzaak ten opzichte van [E] mocht worden veroordeeld. Allianz heeft verweer gevoerd.
4.3 De rechtbank heeft [Z]s vrijwaringsvordering toegewezen. In hoger beroep heeft Allianz (wederom) bepleit dat zij geen uitkering onder de verzekeringsovereenkomst behoeft te doen omdat (kort gezegd) de onderhavige schade, om verschillende redenen, niet onder de dekking van de verzekering valt. Het hof ziet aanleiding eerst grief IV te behandelen.
4.4 Grief IV ziet op de vraag of de onderhavige schade van [Z] valt onder de bijzondere insluiting als hiervoor onder 4.1 (ii) bedoeld. Partijen zijn het erover eens dat schade veroorzaakt door of met een motorvoertuig als het onderhavige in beginsel buiten de dekking valt, maar twisten over het antwoord op de vraag of Allianz niettemin dekking dient te verlenen omdat de bijzondere insluiting van toepassing is.
4.5 Allianz betoogt het volgende. Een AVB-verzekering als de onderhavige biedt als hoofdregel geen dekking voor motorrijtuigrisico’s. Dergelijke risico’s zijn primair gedekt onder de verplichte WAM-verzekering. De bijzondere insluiting betreft een zogenoemde “non owners liability clausule”. Zij is bedoeld voor het geval een bezitter of houder van een motorrijtuig in strijd met de verplichtingen op grond van de WAM zijn motorrijtuig niet verzekert en voor de situatie dat het verzekerd bedrag onder een WAM-verzekering onvoldoende is om alle schade als gevolg van een ongeval te vergoeden. Voor een werkgever leidt dit tot risico’s in het geval een werknemer met een auto die onverzekerd of onvoldoende verzekerd is, aan een derde schade toebrengt in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor de werkgever. In dat geval zou de benadeelde de werkgever op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk kunnen stellen als de werknemer onvoldoende verhaal biedt. Om dit risico af te dichten is de “non owners liability clausule” in de AVB-verzekering opgenomen. Hieruit vloeit voort dat de AVB-verzekering uitsluitend dekking biedt voor schade van derden die door een werknemer is veroorzaakt met of door een motorrijtuig dat niet aan de werkgever toebehoort; schade die aldus door een werknemer zelf is geleden valt niet onder de dekking.
4.6 Het hof is van oordeel dat Allianz voldoende heeft toegelicht dat en waarom het niet haar bedoeling is geweest dat de AVB-verzekering op grond van de bijzondere insluiting voor de onderhavige schade dekking zou bieden, te weten de letselschade die [E] zelf lijdt ten gevolge van een verkeersongeval dat hem rijdende met een door Inter Classic geleased motorrijtuig is overkomen. Allianz heeft haar standpunt bovendien nader onderbouwd met verwijzing naar relevante verzekeringsrechtelijke literatuur, waaruit volgt dat deze “non owners liability clausule” binnen de verzekeringsbranche een vastomlijnde betekenis heeft.
4.7 Daarbij is van belang dat [Z] niet gemotiveerd heeft bestreden dat de bedoelde bijzondere insluiting een “non owners liability clausule” betreft en dat een dergelijke clausule binnen de verzekeringsbranche een vastomlijnde betekenis heeft. Evenmin heeft hij bestreden dat – meer in zijn algemeenheid – een “non owners liability clausule” moet worden uitgelegd in de door Allianz bepleite zin.
4.8 [Z] voert aan dat de bewoordingen van een polisvoorwaarde een belangrijke rol spelen bij de uitleg ervan en dat voor een verzekeringnemer voldoende duidelijk moet zijn wat wel en niet is verzekerd. Op grond van de tekst van de bijzondere insluiting was voor hem, [Z], niet kenbaar dat de insluiting niet zag op (kort gezegd) schade die de werknemer zelf lijdt. In deze polisvoorwaarde ontbraken immers de woorden “aan derden”. Dit alles brengt mee dat Allianz dekking behoort te verlenen, aldus [Z].
4.9 Het hof is met [Z] van oordeel dat uit de bewoordingen van de bijzondere insluiting niet direct volgt dat de bijzondere insluiting slechts ziet op schade die door een derde wordt geleden. Echter, deze omstandigheid betekent hier niet dat Allianz zich niet kan beroepen op de bedoeling van de bijzondere insluiting en de betekenis die de insluiting binnen de verzekeringsbranche heeft, ook al sluit die niet naadloos aan op de bewoordingen van de desbetreffende voorwaarde in de AVB-verzekering van [Z]. Vast staat immers dat [Z] bij het sluiten van de AVB-verzekering werd bijgestaan door een professionele verzekeringstussenpersoon. Deze wordt geacht de betekenis en reikwijdte van de bijzondere insluiting – die binnen de verzekeringsbranche een vastomlijnde betekenis heeft - te kennen. De kennis van de tussenpersoon dient aan [Z] te worden toegerekend. Dat betekent dat [Z] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de AVB-verzekering hem de in dit verband door hem bepleite dekking zou bieden. Vanwege de kennis van de tussenpersoon, reden rustte ten tijde van de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst ook niet op Allianz (althans haar rechtsvoorgangster) de verplichting [Z] te informeren over de mogelijkheid een zogeheten SVI-verzekering te sluiten, waaronder de onderhavige schade wel verzekerd zou zijn geweest.
4.10 Uit het feit dat de bijzondere insluiting overeenkomstig de opvattingen binnen de verzekeringsbranche hier geen toepassing vindt, volgt reeds dat het beroep op de zogenoemde ‘spiegelbeelddekking’ tussen AVB- en WAM-verzekeringen niet op gaat. [Z] kan ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid aanspraak maken op verzekeringsdekking.
4.11 Het vorenstaande betekent dat grief IV slaagt. Dit brengt mee dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en de vordering van [Z] zal worden afgewezen. Bij deze stand van zaken heeft Allianz geen belang meer bij de behandeling van de overige grieven.
4.l2 [Z] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen voorzover aan het oordeel van het hof onderwerpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [Z] af;
veroordeelt [Z] in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van Allianz gevallen in eerste aanleg op € 193,- aan verschotten en op € 904,- aan salaris advocaat, en in hoger beroep op € 370,85 aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, C.A. Joustra en W.J. Noordhuizen en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2010 door de rolraadsheer.