parketnummer: 23-004524-08
datum uitspraak: 21 juni 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar sector kanton van 1 september 2008 in de strafzaak onder parketnummer 14-705315-07 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1976],
adres: [adres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 1 september 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 20 oktober 2006 tot en met 23 oktober 2007 te Egmond aan Zee,gemeente Bergen als degene die het gezag uitoefende over de jongere, [naam] (geboren op [2001]), althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van enige school was ingeschreven;
2.
zij in of omstreeks de periode van 10 september 2007 tot en met 5 oktober 2007 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH), meermalen, althans eenmaal, terwijl zij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere(n) [naam 2] (geboren [1999]) en/of [naam 3] (geboren [1997]), althans terwijl zij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere(n) had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n), die als leerling(en) van een school, te weten De Driemaster, was/waren ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht(en).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
1.1. Het beoordelingskader van de Leerplichtwet 1969
Art. 5. (Gronden voor vrijstelling van inschrijving), voorzover hier van belang, bepaalt:
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a. (...);
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
(-)
Art. 6. (Kennisgeving) van de Leerplichtwet 1969, voorzover hier van belang, bepaalt:
1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
(-)
Art. 8. (Bedenkingen tegen richting van school) bepaalt:
1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
De verdachte is in drie afzonderlijke, door het hof te beoordelen, zaken tenlastegelegd dat zij, als degene die het gezag uitoefent over haar zoon [naam], niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 op haar rustende verplichting om haar zoon in te schrijven als leerling van een school, in een drietal aansluitende periodes, over het geheel genomen van 21 maart 2006 tot en met 5 oktober 2008 en in deze zaak betreffende de periode 20 oktober 2006 tot en met 23 oktober 2007.
Vast staat, en dit wordt ook niet ontkend door de verdachte, dat haar zoon [naam] vóórdat hij leerplichtig was, was ingeschreven op openbare basisschool De Driemaster, van 27 februari 2005 tot 14 december 2005, en dat hij nadat hij leerplichtig is geworden op 1 maart 2006, niet heeft ingeschreven gestaan als leerling van een school.
De verdachte heeft voor het eerst op 26 januari 2006, middels een kennisgeving als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Leerplichtwet, verklaard dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van haar woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop haar zoon [naam] geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft in alle zaken het verweer gevoerd dat de verdachte was vrijgesteld van voornoemde verplichting, omdat zij zich kan beroepen op de vrijstelling bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, nu sprake is van overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs en de verdachte steeds op regelmatige wijze een kennisgeving als bedoeld in artikel 6 van de Leerplichtwet 1969 heeft ingediend.
Voorzover aan de verdachte voor het schooljaar 2005-2006 het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 kan worden tegengeworpen, omdat haar zoon in het schooljaar 2004-2005, op de school waartegen bedenkingen worden geuit geplaatst is geweest en de verklaring om die reden ongeldig is, is de raadsvrouwe van oordeel dat dit in elk geval niet meer geldt vanaf het schooljaar 2006-2007.
Tenslotte, zo begrijpt het hof het verweer van de raadsvrouwe, is aangevoerd dat, voorzover de Leerplichtwet 1969 zich in dit geval verzet tegen vrijstelling op de grond dat overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs, sprake is van onverenigbaarheid met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zodat toepassing van de Leerplichtwet 1969 om die reden achterwege dient te blijven.
Het hof zal, nu dit verweer alle zaken betreft, dit verweer in de navolgende overwegingen in zijn geheel bespreken en deze overwegingen in alle drie de zaken opnemen.
1.4.1. Het schooljaar 2005-2006
De kennisgeving waarin verklaard wordt dat bedenkingen bestaan in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 diende ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, ten minste één maand voordat [naam] leerplichtig werd, te weten op 1 maart 2006, te worden ingediend.
Hoewel deze kennisgeving tijdig, te weten op 26 januari 2006, is gedaan, is sprake van een ongeldige verklaring, nu [naam] in het schooljaar 2004-2005 op de Driemaster ingeschreven heeft gestaan, zodat de inschrijvingsvrijstelling niet van rechtswege tot stand is gekomen.
Dat [naam] in die periode niet leerplichtig was doet daaraan niet af (vgl HR 14 oktober 2003, LJN: AJ0497).
1.4.2. De schooljaren 2006-2007 en 2007-2008
De raadsvrouwe is kennelijk van oordeel dat in het onderhavige geval, na ommekomst van de periode van 14 december 2005 tot en met 13 december 2006, zijnde de periode van één jaar nadat [naam] van school werd uitgeschreven, danwel na ommekomst van het schooljaar 2005-2006, door de verdachte voor de opvolgende schooljaren opnieuw verklaringen konden worden gedaan teneinde zich te kunnen beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. De kennisgevingen met verklaringen van die strekking zijn ingediend op 21 en 27 juni 2006 en 18 juni 2007.
De opvatting van de raadsvrouwe vindt evenwel geen steun in het recht. Artikel 6, tweede lid, van de Leerplichtwet maakt immers een onderscheid tussen:
- de kennisgeving die betrekking heeft op het schooljaar waarin de leerplicht aanvangt (hierna: a-kennisgeving), en
- de opvolgende kennisgeving(en), waarbij - zo begrijpt het hof - een voor het eerste leerplichtige schooljaar verkregen vrijstelling wordt gecontinueerd (hierna: b-kennisgeving).
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 is het hof van oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar, waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgende periode of een volgend schooljaar alsnog een a-kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen. Uit de parlementaire verhandeling over het ontwerp-artikel 8 van de Leerplichtwet 1969 volgt dat de restrictieve toepassing van deze bepaling uitdrukkelijk beoogd is. Op vragen van de woordvoerder van D'66 antwoordde het kabinet:
"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs." (Memorie van Antwoord, Bijl. Hand. II, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14.)
Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien - of geen rekening willen houden met - de mogelijkheid dat, zoals in dit geval verdachte, ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd van het kind overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of de instelling waarop het kind geplaatst is. Een andere duiding van de Leerplichtwet 1969 gaat de rechtsvormende taak van de rechter daarom te buiten.
Uit het voorgaande volgt dat over de gehele tenlastegelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen.
1.5. Verenigbaarheid van de Leerplichtwet 1969 met het EVRM
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag of de regeling in de Leerplichtwet 1969, welke onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden verhindert dat van rechtswege vrijstelling ontstaat van de leerplicht indien overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs, onverenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen, zodat toepassing van de Leerplichtwet 1969 om die reden achterwege dient te blijven.
De verdediging ziet daarbij kennelijk op artikel 9 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze bepaling luidt als volgt:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Deze bepaling dient ook voor Nederland te worden gelezen in samenhang met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zo volgt onder meer uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) in de zaak Folgerø tegen Noorwegen van 29 juni 2007 (zaaknummer 15472/02; Grand Chamber). Artikel 2 van het Eerste Protocol dient te worden beschouwd als de lex specialis van artikel 9 EVRM op het terrein van onderwijs, aldus het EHRM in deze uitspraak (par. 54).
Artikel 2 van het Eerste Protocol luidt als volgt:
"Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen."
Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat de twee zinnen waaruit genoemd artikel 2 bestaat moeten worden geïnterpreteerd in samenhang met elkaar en met de artikelen 8, 9 en 10 van het EVRM. De tweede zin van artikel 2 heeft in dat verband tot doel pluriformiteit in het onderwijs aan kinderen te waarborgen, welke essentieel is voor de instandhouding van de 'democratische samenleving' waarop het EVRM het oog heeft.
Weliswaar heeft de staat, die de taak heeft het onderwijs te reguleren, een positieve verplichting om daarbij tevens de opvattingen van ouders te respecteren, maar artikel 2 wordt in zijn geheel gedomineerd door de eerste zin: het recht op onderwijs van het kind staat centraal. Het recht van ouders op respect voor hun overtuiging hangt daarbij nauw samen met hun verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan hun kinderen. (zie Folgerø, par. 84).
In zijn ontvankelijkheidsbeslissing van 11 september 2006 in de zaak Konrad tegen Duitsland (zaaknummer 35504/03; vijfde kamer) overwoog het EHRM dat het recht op onderwijs in artikel 2 'by its very nature' regulering door de staat vereist, welke regulering per lidstaat kan verschillen, afhankelijk van tijd, plaats en beschikbare financiële middelen. Mede gelet op een gebrek aan overeenstemming tussen de lidstaten met betrekking tot de regulering van het onderwijs is de beleidsvrijheid terzake ruim. Zo kan de lidstaat een verplichte schoolgang (leer- of schoolplicht voor kinderen) instellen. Daarentegen kan een algemeen recht van ouders op thuisonderwijs van hun kinderen niet uit het verdrag worden afgeleid. In Konrad achtte het EHRM afwijzing door de Duitse autoriteiten van een verzoek tot thuisonderwijs, op grond van het belang van het kind om te worden onderwezen op een school, met het oog op een goede integratie van het kind in-, en kennismaking door dat kind met, de maatschappij waarin het leeft, gerechtvaardigd.
In de Nederlandse situatie is in de Leerplichtwet 1969, naast een leerplicht voor kinderen zoals hierboven beschreven, tevens voorzien in een reële mogelijkheid voor ouders tot thuisonderwijs aan hun kinderen, zij het onder de voorwaarden zoals hiervóór omschreven. Het hof is op grond van de hierboven aangehaalde jurisprudentie niet gebleken dat die voorwaarden, welke onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden verhinderen dat van rechtswege vrijstelling ontstaat van de meergenoemde inschrijvingsverplichting, onverenigbaar zijn met artikel 9 EVRM jo. artikel 2 van het Eerste Protocol bij dat verdrag.
Het feit dat de verdachte veel tijd en energie aan het onderwijs aan haar zoon [naam] besteedt en er tot op heden in geslaagd is hem (op zijn minst) op het leerniveau van zijn leeftijdgenoten te brengen doet aan het voorgaande niet af. Het verweer wordt verworpen.
2.1 [naam 3] en [naam 2] (feit 2)
Op 12 juli 2007 heeft de verdachte, met een beroep op artikel 11e van de Leerplichtwet 1969, een verzoek ingediend bij de leerplichtambtenaar van de gemeente Bergen voor vrijstelling van geregeld schoolbezoek van haar twee minderjarige kinderen [naam 3] en [naam 2] voor een periode van ongeveer 30 dagen in september en oktober 2007, wegens het vervullen van religieuze verplichtingen.
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft de leerplichtambtenaar de aanvraag voor vrijstelling op grond van artikel 11e van de Leerplichtwet 1969 afgewezen, tegen welk besluit de verdachte op 7 september 2007 bezwaar heeft aangetekend.
Op 14 september 2007 ontving de leerplichtambtenaar een melding van ongeoorloofd schoolverzuim van de kinderen [naam 2] en [naam 3] van het hoofd van de school De Driemaster. De directrice, [naam 4], tekende hierbij aan dat de verdachte haar kinderen had meegenomen voor een reis door Israel, terwijl zij daarvoor geen toestemming had gekregen.
Op 1 november 2007 vond een hoorzitting plaats naar aanleiding van het door de verdachte ingediende bezwaarschrift en op 3 december 2007 heeft de commissie van advies voor de bezwaarschriften de leerplichtambtenaar in overweging gegeven het bezwaarschrift ongegrond te verklaren, welk advies door de leerplichtambtenaar is overgenomen.
Vast staat, en dit wordt ook niet ontkend door de verdachte, dat zij ondanks het negatieve besluit van de leerplichtambtenaar, met haar minderjarige kinderen [naam 2] en [naam 3] een reis door Israel heeft gemaakt gedurende de periode van 10 september 2007 tot en met 5 oktober 2007.
De verdachte heeft verklaard dat zij met de kinderen naar Israël is afgereisd ter vervulling van religieuze verplichtingen. Het ging de verdachte hierbij hoofdzakelijk om de viering van een aantal Joodse feestdagen alsmede van het 40-jarig jubileum van een verenigd Jeruzalem. Het verblijf van het gezin stond daarbij in het teken van religieuze verdieping, evangelisatie en liefdesarbeid, aldus de raadsvrouwe in haar pleitnota.
De raadsvrouwe heeft in hoger beroep betoogd dat van schoolverzuim van de beide kinderen geen sprake is geweest. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de door de kinderen bezochte school, De Driemaster, op grond van artikel 41 van de Wet Primair Onderwijs bevoegd is voor een individuele leerling een eigen onderwijsprogramma te bepalen en dat de beide kinderen tijdens hun verblijf in Israël een alternatief lesprogramma hebben gevolgd met instemming en onder verantwoordelijkheid van de school.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken van het dossier geenszins kan worden afgeleid dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 41 Wet op het primair onderwijs door het bevoegd gezag aan beide kinderen vrijstelling is verleend van het deelnemen van aan bepaalde onderwijsactiviteiten. Integendeel: op 12 september 2007 informeerde de directrice van de school de leerplichtambtenaar dat de verdachte de kinderen zonder toestemming had meegenomen voor een reis naar Israël. Het feit dat uit een tweetal door de raadsvrouw overgelegde verklaringen van de desbetreffende leerkrachten van de kinderen naar voren komt dat de kinderen huiswerk hebben meegekregen tijdens de reis en dat de verdachte heel wel in staat was haar kinderen te onderwijzen, doet aan het voorgaande niet af.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van 20 oktober 2006 tot en met 23 oktober 2007 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen als degene die het gezag uitoefende over de jongere, [naam] geboren op [2001], niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van enige school was ingeschreven;
2.
zij in de periode van 10 september 2007 tot en met 5 oktober 2007 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH), als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [naam 2] geboren [1999] en [naam 3] geboren [1997], niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten De Driemaster, waren ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezochten.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde:
overtreding van het bepaalde bij artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De kantonrechter te Alkmaar heeft de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 600,-. subsidiair 12 dagen hechtenis en voor het onder 2 ten laste gelegde tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot geldboete van € 600,-, subsidiair 12 dagen hechtenis en voor het onder 2 ten laste gelegde tot tweemaal een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 mei 2010 is de verdachte, met uitzondering van de twee zaken die heden gezamenlijk, doch niet gevoegd, met de onderhavige strafzaak worden behandeld, niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 23, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
ten aanzien van het onder onder 1 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) dagen.
ten aanzien van het onder onder 2 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot twee geldboeten van telkens € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) dagen.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. L.A.J. Dun en mr. A.E.M. Röttgering, in tegenwoordigheid van mr. N.C. Laatsch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 juni 2010.