2.1 Het gaat in deze zaak, voor zover thans relevant, om het volgende.
(i) Directeur van [Appellant] is vanaf 13 september 1999 [Directeur appellant], die sinds 2 november 1999 tevens enig aandeelhouder is.
(ii) [Appellant] was vanaf 29 december 1999 tot 29 januari 2003 bestuurder/enig aandeelhouder en vervolgens tot 8 april 2003 uitsluitend de bestuurder van de besloten vennootschap [Aannemer].
(iii) [Geïntimeerde] heeft op basis van een overeenkomst tot opdracht werkzaamheden verricht in het kader van een verbouwing aan het [te A]. Zij heeft ter zake van die werkzaamheden een offerte gestuurd aan [Aannemer] en een opdrachtbevestiging aan [Appellant], beide ter attentie van [Werknemer] en gedateerd 21 januari 2003. Een tweede opdrachtbevestiging van 9 mei 2003 is eveneens aan [Appellant] gestuurd.
(iv) Op 19 mei 2005 heeft [Geïntimeerde] een eindafrekening ter zake van de werkzaamheden gestuurd aan [Appellant], welke sluit op € 76.459,17.
(v) Nadat betaling van deze factuur was uitgebleven en na daartoe verkregen verlof heeft [Geïntimeerde] ten laste van [Appellant] conservatoir beslag doen leggen op diverse onroerende zaken van [Appellant] voor een vordering begroot op € 105.000,-.
(vi) [Appellant] is in de daartoe door [Geïntimeerde] aanhangig gemaakte procedure in eerste aanleg – kort samengevat - in conventie veroordeeld tot betaling van de nog onbetaald gebleven hoofdsom van € 34.459,17 met rente, terwijl de vordering van [Appellant] in reconventie tot opheffing van de gelegde beslagen en betaling van schadevergoeding is afgewezen.
(vii) Aan de veroordeling in conventie heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de overeenkomst tot opdracht, na contact daarover tussen [Geïntimeerde] en [Directeur appellant], tot stand is gekomen tussen [Geïntimeerde] en [Appellant].
(viii) In de procedure in hoger beroep voor dit hof heeft [Appellant] met name betwist dat de overeenkomst tot opdracht tussen haar en [Geïntimeerde] is gesloten en heeft zij gesteld dat [Appellant] geen aannemingsbedrijf voert en moet worden onderscheiden van [Aannemer], een vennootschap die wel een dergelijk bedrijf voert, dat de offerte derhalve terecht op naam van [Aannemer] is gesteld en dat [Werknemer] in dienst was van [Aannemer] en niet bevoegd was om voor [Appellant] opdrachtbevestigingen te ondertekenen.
(ix) Vervolgens heeft het hof in het kader van de vraag of de overeenkomst tot opdracht, die [Geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, is tot stand gekomen tussen [Geïntimeerde] en [Appellant], [Geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering.
(x) Tot het moment van dit getuigenverhoor had het debat tussen partijen met name betrekking gehad op de vraag of [Werknemer] bevoegd was namens [Appellant] de in het geding zijnde opdrachtbevestiging te ondertekenen en dusdoende de overeenkomst tot opdracht namens [Appellant] met [Geïntimeerde] te sluiten.
(xi) Van de getuigen die in enquête zijn gehoord heeft een tweetal - te weten [Directeur geïntimeerde], directeur/enig aandeelhouder van [Geïntimeerde], en [Projectleider geïntimeerde], vanaf april/mei 2001 tot oktober 2005 projectleider/bedrijfsleider in dienst van [Geïntimeerde] – echter verklaard dat de opdrachtbevestiging van 21 januari 2003 niet alleen is ondertekend door [Werknemer] – door het plaatsen van de naam "[Werknemer]" – maar ook door [Directeur appellant] door het plaatsen van zijn handtekening, welke zelfde handtekening (tezamen met de naam "[Werknemer]") ook voor komt op de tweede opdrachtbevestiging van 9 mei 2003. Deze verklaringen zijn afgelegd in aanwezigheid van [Directeur appellant], [Werknemer] en de advocaat van [Appellant].
(xii) [Appellant] heeft geen gebruik gemaakt van haar recht getuigen in contra-enquête te horen en heeft evenmin een memorie na enquête genomen of de wens daartoe kenbaar gemaakt.
(xiii) Het hof is vervolgens in het gewraakte arrest van de juistheid van de beide verklaringen uitgegaan en heeft op grond daarvan bewezen geacht dat [Appellant] de wederpartij is van [Geïntimeerde] bij de overeenkomst tot opdracht.
(xiv) In het gewraakte arrest is, kort samengevat, [Appellant] vervolgens veroordeeld tot betaling aan [Geïntimeerde] van een (iets lager) bedrag van € 31.459,17 met rente.