GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[V],
wonende te [X],
APPELLANTE,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
[R],
wonende te [X],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna respectievelijk [V] en [R] genoemd.
[V] is bij dagvaarding van 2 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, in deze zaak in kort geding onder zaaknummer/rolnummer 456019/KG ZA 10-707 gewezen tussen [R] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [V] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en uitgesproken op 10 mei 2010. De appeldagvaarding bevat de grieven.
[V] heeft overeenkomstig de appeldagvaarding drie grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof dit vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [R] alsnog zal afwijzen en de (reconventionele) vordering van [V] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [R] in de kosten van het geding in beide instanties.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 juni 2010. [R] heeft bij op voorhand aan het hof toegezonden memorie van antwoord de grieven van [V] bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van [V] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Partijen hebben hun zaak voorts door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Van de zijde van [V] zijn bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten opgesomd die door haar bij de beoordeling van de onderhavige zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
4.1.(i) Partijen zijn gewezen echtgenoten. Hun huwelijk is op 31 december 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij beschikking van 9 juli 2008 heeft de rechtbank bepaald dat [R] met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak van de echtscheiding huurder van de echtelijke woning te [X] aan de [laan] (hierna de woning) zal zijn. Bij deze beschikking heeft de rechtbank tevens het verzoek van [V] te bepalen dat zij gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking afgewezen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(iii) Het hof heeft de onder ii bedoelde beslissing bekrachtigd bij beschikking van 1 september 2009. [V] heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld. Op het cassatieberoep is nog niet beslist.
(iv) [V] heeft verscheidene malen aan de rechtbank verzocht te bepalen dat zij, bij wijze van voorlopige voorziening, uitsluitend gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning. Op de desbetreffende verzoeken is voor zover het hof thans bekend telkens afwijzend beschikt.
(v) Bij beschikking van de rechtbank van 14 april 2010 is [V] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om het huurrecht van de woning aan haar toe te wijzen op de grond dat op 9 juli 2008 reeds een eindbeschikking is genomen over het huurrecht van de echtelijke woning. [V] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
(vi) De huur van de woning bedraagt € 1.1214,35 per maand. Deze wordt door [R] aan de verhuurder voldaan. Sedert de aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft [V] alleen in de woning verbleven.
4.2. [R] vordert in dit geding een voorziening die ertoe strekt dat [V] de echtelijke woning ontruimt. In reconventie vordert [V] de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 9 juli 2008 hangende de uitspraak in cassatie. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [R] toegewezen en [V] veroordeeld, kort gezegd, om binnen een maand na betekening van het vonnis de woning te ontruimen. Voorts heeft zij [V] veroordeeld in de kosten van het geding. De vordering van [V] heeft zij afgewezen.
Tegen deze beslissing(en) en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [V] met haar drie grieven op.
4.3. De rechtbank heeft in haar beschikking van 9 juli 2008 (onder meer) bepaald dat [R] met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak van de echtscheiding huurder van de woning zal zijn en haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak is door dit hof bij beschikking van 1 september 2009 bekrachtigd. Dit brengt mee dat [R] er thans in beginsel aanspraak op kan maken dat [V] de woning ontruimt. [V] heeft weliswaar gesteld dat – mede gelet op het bepaalde in artikel 826 lid 1 sub a Rv – de beschikking van 9 juli 2009 ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, doch zij heeft dit verweer in het kader van haar hoger beroep tegen deze beschikking niet aan de orde gesteld, zodat – behoudens de hieronder te bespreken eventuele schorsingsmogelijkheid - in dit stadium van de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan moet worden uitgegaan.
4.4. Nu [R] op grond van de hiervoor bedoelde beslissing van de rechtbank sedert 31 december 2009 als (enige) huurder van de woning moet worden aangemerkt was een kortgedingprocedure de aangewezen rechtsgang voor [R] om zijn aanspraak op het gebruik van de woning jegens [V] geldend te maken. Het hof verwerpt daarom het betoog van [V] dat [R] in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij zich met een verzoek als bedoeld in artikel 822 lid 1 sub a Rv tot de rechtbank had kunnen wenden.
4.5. Grond om de door [R] gevorderde voorziening niettemin te weigeren zou er kunnen zijn indien in de verhouding tot de daarmee gediende belangen van [R] de belangen van [V] door een ontruiming hangende de behandeling van het cassatieberoep onevenredig worden geschaad. [V] heeft in dit verband aangevoerd dat zij, doordat [R] niet aan zijn verplichting tot betaling van alimentatie voldoet, onvoldoende inkomsten heeft om (de verhuizing naar) een huurwoning elders te bekostigen en dat zij gehecht is aan de woning waar zij inmiddels zeer geruime tijd woont. Dat zij geen uitkering ontvangt heeft volgens haar te maken met het feit dat zij een aantal schilderijen heeft beleend in plaats van deze te verkopen. [R] heeft aangevoerd dat hij enige tijd in een pand aan de [straat] te [X] heeft gewoond doch dat hij dit pand inmiddels heeft moeten ontruimen en thans geen vaste verblijfplaats heeft, hetgeen hem (onder meer) belemmert in het hervatten van beroepsmatige activiteiten waaruit hij inkomsten kan genereren.
Dat [R] in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid zijn aanspraak op het huurrecht van de woning niet geldend zou mogen maken kan in het licht van dit een en ander niet worden aanvaard. Wel kan in de gegeven omstandigheden van [R] worden verlangd dat hij [V] nog een termijn gunt om elders onderdak te vinden. Het hof stelt deze termijn op twee maanden na betekening van dit arrest.
4.6. [V] heeft nog betoogd dat nu [R] niet voldoet aan zijn verplichtingen tot betaling van alimentatie haar met betrekking tot de ontruiming van de woning op de voet van artikel 6:52 BW een opschortingsrecht toekomt. Dit betoog stuit reeds af op het feit dat [V] met betrekking tot de verplichting tot ontruiming van de woning niet als schuldenaar van een verbintenis in de in dat artikel bedoelde zin valt aan te merken.
4.7. [V] heeft in reconventie gevorderd dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 9 juli 2008 wordt geschorst. Het hof verwerpt het betoog van [V] voor zover dat inhoudt dat in de bodemprocedure zodanig evidente fouten zijn gemaakt dat [R] naar redelijkheid hangende het cassatieberoep geen ontruiming van de woning kan verlangen en dat als gevolg van de ontruiming aan haar zijde een zodanige noodsituatie zal ontstaan dat dit aan de ontruiming in de weg staat. Voor een schorsing is mede gelet op het voorgaande onvoldoende grond.
4.8. Het hof vindt in de aard van het geschil, de daarbij betrokken belangen van [V], de uitkomst van de procedure en het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Grief 2 van [V] die gericht is tegen haar veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg slaagt derhalve. De overige grieven falen behoudens dat de termijn waarbinnen [V] de woning dient te verlaten zal worden gesteld op twee maanden na betekening van dit arrest.
4.9. Het hof zal het vonnis voor zover in conventie gewezen om praktische redenen geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen. Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende
veroordeelt [V] om binnen twee maanden na de betekening van dit arrest de woning aan de [laan] te [X] te ontruimen en ontruimd te houden en onder afgifte van de sleutels en achterlating van al wat tot het gehuurde dan wel de gezamenlijke boedel behoort ter vrije beschikking van [R] te stellen, met machtiging, voor zover vereist, van [R] om, zo [V] mocht nalaten aan deze veroordeling te voldoen, de nakoming daarvan te (doen) bewerkstellingen met behulp van de sterke arm, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 556 lid 1 en 557 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
wijst af het door [R] anders of meer gevorderde;
compenseert de kosten van het geding in conventie in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, M.M.M. Tillema en N. van Lingen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2010.