ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1298

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.011.011/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietverzekering en de uitleg van het begrip 'vordering' in de polisvoorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [ Appellant ] KIP B.V. tegen N.V. INTERPOLIS KREDIETVERZEKERINGEN. [ Appellant ] heeft op 15 juli 2004 een kredietverzekering afgesloten bij Interpolis. In het kader van deze verzekering heeft Interpolis op 21 januari 2005 een kredietlimiet van € 300.000,- vastgesteld voor de Pluimveeslachterij [ R en R ] B.V. te Barneveld. Deze limiet werd op 10 augustus 2005 verlaagd tot € 100.000,- en op 6 maart 2006 geheel ingetrokken. [ Appellant ] heeft in de periode mei tot en met oktober 2005 verschillende leveringen gedaan aan [ R ], waarvoor zij facturen heeft gestuurd. Na de intrekking van de kredietlimiet heeft [ R ] surseance van betaling aangevraagd en is failliet verklaard. [ Appellant ] vordert nu betaling van Interpolis op basis van de kredietverzekering voor de openstaande vorderingen op [ R ]. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, waarna [ Appellant ] in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de grieven van [ Appellant ] beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen niet onder de dekking van de kredietverzekering vallen. Het hof oordeelt dat de polisvoorwaarden duidelijk zijn over wanneer een vordering ontstaat en dat de intrekking van de kredietlimiet voor [ R ] betekent dat alleen openstaande facturen en nog niet gefactureerde, maar wel geleverde producten onder de dekking vallen. Het hof heeft ook geoordeeld dat Interpolis niet onredelijk bezwarend heeft gehandeld door de kredietlimiet in te trekken en dat [ Appellant ] niet gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een ruimere dekking dan in de polisvoorwaarden is vastgelegd. De grieven van [ Appellant ] zijn dan ook ongegrond en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij [ Appellant ] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

22 juni 2010
GERECHTSHOF TE ‘s-HERTOGENBOSCH
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ APPELLANT ] KIP B.V.,
gevestigd te [ H ], gemeente [ L ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. E.E.H. Schelhaas, gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
t e g e n
de naamloze vennootschap N.V. INTERPOLIS KREDIETVERZEKERINGEN,
gevestigd te Tilburg,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven, gevestigd te
‘s-Hertogenbosch.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als [ Appellant ]respec¬tievelijk Interpolis.
Bij dagvaarding van 22 juli 2008 is [ Appellant ]in hoger be¬roep gekomen van het vonnis van 23 april 2008 van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch, onder zaak-/rolnummer 151260 / HA ZA 06-2448 gewezen tussen [ Appellant ]als eiseres en Interpolis als gedaagde.
Bij memorie heeft [ Appellant ]negen grieven tegen het be¬stre¬den vonnis aangevoerd, haar eis verminderd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [ Appellant ]alsnog zal toe¬wij¬zen, met veroordeling van Interpolis in de proceskosten.
Bij memorie heeft Interpolis geantwoord, producties in het ge¬ding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrach¬tiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [ Appellant ]in de proceskosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad en met bepaling dat [ Appellant ]deze kosten dient te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest.
Hierop heeft [ Appellant ]nog een akte uitlating producties genomen, waarop Interpolis bij antwoordakte heeft gereageerd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [ Appellant ]heeft op 15 juli 2004 een kredietverzekering gesloten bij Interpolis.
(ii) Interpolis heeft in het kader van deze kredietverzekering op 21 januari 2005 voor transacties met de Pluimveeslachterij [ R en R ] B.V. te Barneveld (hierna: [ R ]) een krediet¬limiet van € 300.000,- vastgesteld. Op 10 augustus 2005 heeft Interpolis besloten deze limiet te verlagen tot € 100.000,-. Op 6 maart 2006 heeft Interpolis de kredietlimiet voor [ R ] geheel ingetrokken.
(iii) [ Appellant ]heeft in de periode mei tot en met oktober 2005 een aantal overeenkomsten met [ R ] gesloten voor de le¬vering door [ Appellant ]aan [ R ] van slachtrijpe kuikens. De kuikens zouden door derden worden opgefokt.
(iv) De levering van de kuikens heeft plaatsgevonden in de periode van 14 tot en met 21 maart 2006. [ Appellant ]heeft de leveringen telkens op dezelfde dag gefactureerd. Het gaat daar¬bij om een totaalbedrag van € 136.036,29 exclusief btw.
(v) Op 22 maart 2006 heeft [ Appellant ]aan [ R ] een factuur ten bedrage van € 21.604,60 toegezonden.
(vi) Aan [ R ] is op 24 maart 2006 voorlopige surseance van betaling verleend. Op 28 maart 2006 heeft de rechtbank Haarlem [ R ] in staat van faillissement verklaard. De hiervoor genoemde facturen van [ Appellant ]waren toen nog niet betaald. De curator heeft inmiddels al deze vorderingen op de lijst van erkende crediteuren geplaatst.
3.2 [ Appellant ]vordert op grond van de kredietverzekering betaling door Interpolis van de bovengenoemde vorderingen die [ Appellant ]op [ R ] heeft. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep heeft [ Appellant ]haar eis ver¬minderd, omdat zij inmiddels heeft vernomen dat uit de boedel van [ R ] een uitkering van € 26.370,13 zal vol¬gen. Zij vordert thans betaling van € 115.843,82 te vermeer¬deren met de wet¬telijke rente.
3.3 Tussen [ Appellant ]en Interpolis is in geschil of de onderhavige vordering onder de dekking van de krediet¬verze¬kering valt. [ Appellant ]neemt in haar eerste grief het stand¬punt in dat dat het geval is. Zij meent dat de polis¬voorwaarden niet of niet duidelijk genoeg regelen wanneer een vordering ontstaat en dat het antwoord op die vraag op andere wijze moet worden ingevuld. [ Appellant ]betoogt dat haar vor¬deringsrecht jegens [ R ] is ontstaan op het moment van tot¬standkoming van de overeenkomst. Nu de totstandkoming van de desbetreffende overeenkomsten plaatsvond vóór de intrekking van het kredietlimiet voor [ R ], vallen deze vorderingen onder de dekking van de kredietverzekering, aldus Van den Boom.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. In de polisvoorwaarden is be¬paald dat een vor¬de¬ring is verzekerd als deze is ontstaan na¬dat de kredietlimiet is vastgesteld en ingegaan (artikel 1 lid 1). Niet verzekerd zijn vorderingen op debiteuren die zijn ont¬staan nadat de kredietlimiet voor die debiteur(en) op nul is gesteld (artikel 1 lid 4). Het begrip “vordering” is in de begrippenlijst als volgt omschreven:
“Het totale bedrag dat een debiteur aan u verschuldigd is, dit bestaat uit:
- openstaande facturen;
- nog niet gefactureerde, maar wel geleverde producten en/of diensten.”
3.5 Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor weer¬gegeven polisvoorwaarden dat vanaf het moment van in¬trek¬king van de kredietlimiet voor [ R ] – op 6 maart 2006 - slechts onder de dekking van de krediet¬ver¬zekering vielen de op dat moment openstaande facturen en de nog niet gefac¬tureerde, maar wel reeds geleverde slachtkuikens. [ Appellant ]heeft ook on¬voldoende toegelicht waarom zij heeft begrepen en rede¬lij¬kerwijs heeft mogen be¬grijpen dat de hiervoor weergegeven om¬schrij¬ving van het be¬grip “vordering” slechts ziet op de om¬vang daarvan en dat de polis¬voorwaarden een leemte bevatten ten aanzien van de vraag wanneer een vordering ont¬staat. De tekst van de polis¬voor¬waarden biedt evenmin steun aan de op¬vat¬ting van [ Appellant ]dat onder de verzekering alle vor¬deringen vallen die in verband staan met verbintenissen die zijn ontstaan vóór de intrekking van de kredietlimiet. Voor toe¬passing van de contra-proferentem regel bestaat geen aan¬lei¬ding, reeds omdat [ Appellant ]niet te beschouwen is als een consument. Dit betekent dat grief 1 faalt.
3.6 Grief 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [ Appellant ]niet heeft gesteld dat voorafgaand aan of bij de totstandkoming van de kredietverzekering zijdens Interpolis ge¬steld zou zijn of de indruk zou zijn gewekt dat het zoge¬noemde voorrisico eveneens onder de dekking van de kre¬diet¬verzekering viel. Daarbij doelt de rechtbank kennelijk op de situatie dat – in weerwil van de tekst van de polis¬voorwaarden – door Interpolis bij [ Appellant ]het gerecht¬vaar¬digd vertrouwen is gewekt dat er een ruimere dekking zou zijn.
3.7 In de toelichting op haar tweede grief betoogt [ Appellant ]dat Interpolis weliswaar niet expliciet dergelijke mede¬de¬lingen heeft gedaan, maar wel haar verplichting heeft ge¬schonden [ Appellant ]juist en volledig te informeren over het aangeboden product. [ Appellant ]stelt dat zij daardoor in de ver¬onderstelling verkeerde dat het voorrisico onder de dekking viel en dat Interpolis heeft moeten begrijpen dat [ Appellant ]daarvan uitging, gelet op bekendheid van Interpolis met de aard en inhoud van de bedrijfsvoering van Van den Boom.
3.8 Naar het oordeel van het hof is de enkele omstandigheid dat Interpolis – naar [ Appellant ]stelt, maar Interpolis betwist – geen (duidelijke) mededelingen over de precieze dek¬kings¬omvang van de kredietverzekering heeft gedaan, onvol¬doen¬de om te concluderen dat [ Appellant ]gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat de dekkingsomvang ruimer was dan in de polisvoorwaarden verwoord. Dat Interpolis bekend zou zijn met de aard van de bedrijfsvoering, waarbij (naar [ Appellant ]stelt) reeds (contract)risico wordt gelopen vanaf het moment van het sluiten van een overeenkomst, maakt dit niet anders.
3.9 Voorzover [ Appellant ]met haar tweede grief wil aanvoeren dat Interpolis een zorgplicht heeft geschonden bij de tot¬stand¬koming van de verzekeringsovereenkomst, ziet zij eraan voor¬bij dat zij geen daarop gerichte (schadever¬goe¬dings)vor¬dering heeft ingesteld, maar slechts nakoming van de ver¬zekeringsovereenkomst vordert. Deze stelling behoeft dan ook in het kader van grief 2 geen behandeling.
3.10 Grief 2 heeft geen succes. Grief 3 heeft geen zelf¬standige betekenis, zij deelt het lot van de tweede grief.
3.11 Met grief 4 betoogt [ Appellant ]dat er nimmer intrekking van de kredietlimiet voor [ R ] heeft plaatsgevonden omdat de ter¬zake bevoegde instantie, Interpolis Services, op 6 maart 2006 niet meer bestond. Ook deze grief faalt reeds omdat er on¬vol¬doende aanleiding is te concluderen dat Interpolis – de con¬tracts¬partij van [ Appellant ]– haar bevoegdheid tot in¬trek¬king van de kredietlimiet volledig uit handen heeft ge¬geven. De omstandigheid dat artikel 1 lid 4 slechts Inter¬polis Ser¬vices noemt als de instantie die een kredietlimiet intrekt, is daarvoor in het licht van de overige polisvoorwaarden on¬vol¬doende.
3.12 Grief 5 strekt, kort gezegd, ten betoge dat de bevoegd¬heid van Interpolis de kredietlimiet voor een bepaalde debi¬teur per direct te beëindigen (artikel 5 lid 4 van de polis¬voorwaarden) onredelijk bezwarend is. [ Appellant ]meent dat – gelet op zijn belangen – Interpolis een opzegtermijn had moe¬ten hanteren.
3.13 Voorzover [ Appellant ]zich beroept op de grijze lijst van artikel 6:237 BW ziet zij eraan voorbij dat zij geen consument is in de zin van die bepaling. [ Appellant ]heeft de overeenkomst immers gesloten in de uitoefening van zijn be¬drijf. Datzelfde geldt voor het beroep van [ Appellant ]op de richtlijn oneerlijke contractsbedingen in consumenten¬over¬een¬komsten, nog daargelaten dat de richtlijn geen directe hori¬zontale werking heeft.
3.14 De vraag of artikel 5 lid 4 van de polisvoorwaarden on¬redelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 BW beant¬woordt het hof ontkennend. Voorop gesteld moet worden dat de intrekking van een kredietlimiet voor een bepaalde debiteur niet leidt tot algehele beëindiging van de verzekeringsover¬een¬komst. Bovendien blijven al bestaande vorderingen (in de zin van de polisvoorwaarden) op de desbetreffende debiteur onder de dekking van de verzekering vallen. Interpolis heeft ook een redelijk belang bij artikel 5 lid 4. Gelet op de aard van het risico dat Interpolis bij een verzekering als de onderhavige loopt, is het redelijk dat zij zich het recht voorbehoudt de kredietwaardigheid van een bepaalde debiteur in te schatten en zo nodig de kredietlimiet per direct te beëindigen. Dat Interpolis deze bevoegdheid in dit geval op een onredelijk bezwarende wijze heeft uitgeoefend, is niet gebleken. De door [ Appellant ]gestelde omstandigheid dat zij zich al in 2005 had verplicht slachtkuikens aan [ R ] te leveren, is daarvoor niet voldoende.
3.15 [ Appellant ]wijst er ook nog op dat zij een minimum¬premie van € 32.550,- betaalt, ongeacht de omvang van het risico dat Interpolis loopt. Interpolis heeft er echter te¬recht op gewezen dat de definitieve premie aan het eind van het jaar wordt berekend over de daadwerkelijk verzekerde om¬zet, dus met uitzondering van de vorderingen op [ R ] die thans in geschil zijn. Bovendien heeft Interpolis gemotiveerd ge¬steld dat een verzekerde invloed heeft op de premievoet, dat Interpolis in dit geval heeft voorgesteld de minimumpremie aan te passen en dat [ Appellant ]niet op dit voorstel heeft gereageerd. [ Appellant ]heeft dit een en ander niet voldoende gemotiveerd betwist. Grief 5 is derhalve ongegrond.
3.16 Grief 6 klaagt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht aan de zijde van Interpolis. [ Appellant ]wijst erop dat zij in 2005, toen voor [ R ] een kredietlimiet van € 300.000,- respectievelijk € 100.000,- gold, verplichtingen is aangegaan. Zij had op het moment waar¬op de slachtkuikens moesten worden geleverd (maart 2006) geen alternatieven en kon haar schade niet beperken. Dit belang heeft Interpolis volledig uit het oog verloren, aldus Van den Boom. Volgens [ Appellant ]was zij niet ermee bekend was dat het voorrisico niet onder de dekking viel; Interpolis had haar daarover niet voldoende voorgelicht. Interpolis heeft boven¬dien in maart 2006 gefaald als infor¬matie¬bron: zij had [ Appellant ]moeten informeren over de slechte financiële toestand bij [ R ] en haar moeten adviseren een andere afnemer te zoeken. In grief 7 doet [ Appellant ]een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en bil¬lijkheid. Interpolis had volgens haar (kort gezegd) in de ge¬geven omstandigheden de krediet¬limiet van [ R ] niet mogen in¬trekken. De grieven 6 en 7 lenen zich voor gemeenschappe¬lijke behandeling.
3.17 Het hof overweegt hierover als volgt. Voorop staat dat Interpolis in beginsel het recht heeft de kredietlimiet per direct op te zeggen met als gevolg dat nieuwe vorderingen op de desbetreffende debiteur niet onder de dekking van de verzekering vallen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen het hiervoor onder rechtsoverweging 3.14 heeft overwogen. Het ver¬wijt van [ Appellant ]dat Interpolis niet duidelijk is geweest over de slechte financiële omstandigheden waarin [ R ] verkeerde ten tijde van het opzeggen van de kredietlimiet, gaat niet op. Het enkele feit dat de kredietlimiet voor [ R ] werd opgezegd, moet voor [ Appellant ]een voldoende waar¬schuwing zijn geweest dat ernstig getwijfeld moest worden aan de kredietwaardigheid van [ R ]. [ Appellant ]heeft niet gesteld waarom zij dat niet heeft kunnen begrijpen; de omstandigheid dat [ R ] daarvoor altijd op tijd betaalde is niet voldoende. Het had vervolgens op de eigen weg van [ Appellant ]gelegen nader onderzoek te doen alvorens tot levering over te gaan.
3.18 Ook het verwijt van [ Appellant ]dat Interpolis heeft nagelaten – zowel bij de totstandkoming van de krediet¬over¬eenkomst als bij intrekken van de kredietlimiet voor [ R ] - voldoende informatie te verschaffen over het niet-verzekerd zijn van het voorrisico, gaat niet op. Op Interpolis rustte welis¬waar een verplichting goede voorlichting te geven over de omvang en inhoud van de kredietverzekering, te meer nu het hier gaat om een niet eenvoudig financieel product, maar dat ont¬sloeg [ Appellant ]niet van haar verplichting om zich zelf actief te informeren over de door haar gewenste (omvang van de) krediet¬ver¬zekering.
3.19 Er is onvoldoende aanleiding te con¬cluderen dat Inter¬polis haar informatieverplichting heeft ge¬schonden. Zo heeft [ Appellant ]– naar zij erkent - een klap¬per ontvangen met daar¬in een handleiding over de werkwijze van de krediet¬ver¬zekering. Bovendien biedt Inter¬polis – naar [ Appellant ]niet heeft bestreden – aan ver¬zekeringnemers een workshop aan over de krediet¬verzekering, waarin ook de ver¬ze¬ker¬baarheid van het voorrisico aan de orde komt. [ Appellant ]heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het is onvoldoende gebleken dat [ Appellant ]geen ge¬legenheid heeft gehad om (al dan niet) voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst zich op andere wijze te informeren over de omvang en inhoud van de krediet¬over¬een¬komst. [ Appellant ]heeft weliswaar aan¬gevoerd dat het gesprek met de adviseur van Interpolis dat zou plaatsvinden over de toen nog te sluiten krediet¬ver¬zekering, geen doorgang heeft gevonden, maar zij licht niet toe waarom dat gesprek niet meer op een later tijdstip heeft kunnen plaats¬vinden. De toelichting dat dat niet moge¬lijk was omdat haar fi¬nan¬cier, Rabobank, aan¬zienlijke druk uitoefende om een kre¬diet¬verze¬kering te slui¬ten, overtuigt niet. Immers, reeds om en nabij 25 september 2003 heeft [ Appellant ]bij haar tussen¬persoon een eerste gesprek gehad over de kredietverzekering, terwijl de verzekerings¬overeen¬komst uit¬einde¬lijk pas op 15 juli 2004 is gesloten.
3.20 Voorzover [ Appellant ]zich beroept op de rol van Rabobank, die haar zou hebben verplicht de onderhavige kre¬diet¬overeenkomst te sluiten en die er in haar rol als finan¬cier van [ R ] belang bij had dat [ Appellant ]de slacht¬kuikens zou leveren, ziet zij eraan voorbij dat Rabobank en Interpolis niet zonder meer vereenzelvigd kunnen worden, ook nu niet nu Rabobank en Interpolis deel uitmaken van dezelfde organisatie.
3.21 De conclusie luidt dat de stelling dat Interpolis mis¬bruik van recht heeft gemaakt, dient te worden verworpen. Even¬¬min is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Interpolis gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de kredietlimiet voor [ R ] in te trekken. De om¬standigheden die [ Appellant ]daartoe aanvoert zijn niet komen vast te staan. De grieven 6 en 7 zijn dus ongegrond.
3.22 Grief 8 heeft betrekking op de vordering van € 21.604,60 die [ Appellant ]op 22 maart 2006 heeft gefactureerd, die volgens [ Appellant ]ziet op de levering van slachtkuikens vóór 6 maart 2006. [ Appellant ]voert aan dat de curator in het faillissement van [ R ] de vordering inmiddels heeft erkend en dat er uit de boedel alsnog een uitkering van € 3.456,77 zal plaatsvinden. [ Appellant ]vordert daarom in verband met deze factuur nog een bedrag van € 18.148,03.
3.23 Interpolis heeft in eerste aanleg onder meer gesteld dat [ Appellant ]niet voldeed aan de factureringsvoorschriften van ar¬ti¬kel 3 van de polisvoorwaarden, zodat de vordering inge¬volge artikel 1 lid 1 sub e van de polisvoorwaarden niet ver¬zekerd is. De door [ Appellant ]in het geding gebrachte factuur voldoet inderdaad niet aan die eisen, zodat niet kan worden vastgesteld dat de desbetreffende vordering al vóór 6 maart 2006 opeisbaar was. Reeds daarop loopt deze grief stuk.
3.24 De conclusie is dat de grieven 1 tot en met 8 falen. Hieruit volgt dat ook grief 9 geen succes heeft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [ Appellant ]zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal daarbij bepalen dat [ Appellant ]de proceskosten uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van dit arrest zal dienen te voldoen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [ Appellant ] in de kosten van het appel en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van Interpolis gevallen op € 4.265,- aan verschotten en op € 2.632,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat [ Appellant ]de proceskosten uiterlijk binnen veer¬tien dagen na betekening van dit arrest dient te betalen.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, C.A. Joustra en J.W. Rutgers en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2010 door de rolraadsheer.