2.4 [getuige 1] heeft als getuige verklaard dat zij [appellant], die zij [appellant] noemt, heeft leren kennen in 1999 en hem gaandeweg vaker heeft ontmoet. Zij vond hem een gezellige, spontane man met wie je goed kon lachen, die geïnteresseerd was in de mensen om hem heen en goed kon praten over zijn eigen leven. Sinds enig moment in 2002 is zij de partner van [appellant]. Zij woont met [appellant] samen vanaf februari 2003, toen is hij bij haar ingetrokken. Samenwonen betekent in haar geval dat [appellant] drie, vier à vijf keer per week bij haar sliep en ook wel eens minder als het slecht tussen hen ging. Voor het ongeval was [appellant] nooit ziek, aldus deze getuige, en had hij nooit klachten over zijn gezondheid. Kort na het ongeval heeft zij hem gezien. Eerder had hij haar opgebeld en verteld dat hij een ongeluk had gehad, dat een auto achterop de zijne was geknald. Toen ze hem zag, zag hij er aangeslagen uit. Zij is hem vragen gaan stellen. Na doorvragen vertelde hij dat hij hoofdpijn had en pijn aan zijn nek. Hij greep ook naar zijn nek. De nacht daarop heeft zij gemerkt dat [appellant] anders was dan zij van hem gewend was. Hij lag woelerig en draaierig naast haar, hetgeen voor die tijd nooit gebeurde. De volgende ochtend klaagde hij over hoofdpijn, hij was moe en had slecht geslapen. Daarna bleef hij pijn in zijn nek houden en slecht slapen. Een week of wat later begonnen de tintelingen in zijn linker arm. Al die problemen hebben tot nu toe aangehouden. Dat die problemen er waren, merkte zij aan zijn gedrag. Zo begon hij pijnstillers te slikken. Het aantal pijnstillers groeide van zo’n twee per dag tot wel zes per dag. Ook de onrust tijdens het slapen is gebleven. Vanaf een maand of wat na het ongeval zag zij verandering in het gedrag van [appellant]. Zo zag zij dat hij niet meer lang achter elkaar in één houding kon zitten. Verder zag zij dat hij geregeld zijn linker arm en schouder bewerkte door deze te kneden, te wrijven en te bewegen. Ook zag zij hem somberder worden. Zij heeft er bij hem op aangedrongen dat hij naar de huisarts zou gaan. Dat heeft hij uiteindelijk in november 2003 gedaan. Zij heeft geen aanleiding om te denken dat de gezondheidsklachten van [appellant] iets hebben te maken met het verlies van zijn werk. Na het ongeluk heeft [appellant] nog gewerkt in Duitsland bij een vriend, [getuige 2]. De omvang van de werkzaamheden varieerde. Hij ging een à twee keer per week naar Duitsland, soms een week niet. Het kon om een hele dag gaan, maar ook om een paar uur. Van dat werk kwam hij afgepeigerd terug. Hij vroeg dan om medicijnen vanwege hoofdpijn. Hij is met het werk gestopt, omdat het niet meer ging. Voor het ongeluk had zij geen enkele reden om psychische problemen te veronderstellen bij [appellant], ook niet een depressie. Daarna is zijn leven enorm veranderd, het klopte niet meer. Hij is onder behandeling van een psychiater gekomen.
[getuige 2] heeft als getuige verklaard dat hij [appellant] ongeveer tien jaren geleden heeft leren kennen en dat zij bevriend geraakt zijn. [appellant] is voor hem na het ongeluk heel erg veranderd. Voor die tijd was het een hele opgewekte jongen. Nu is hij down, depressief en klaagt hij veel over pijn, aldus deze getuige. Toen [appellant] weg moest bij het beveiligingsbedrijf waar hij werkte, had [getuige 2] de bedoeling om hem in zijn bedrijf een kans te bieden. Zijn bedrijf houdt zich bezig met de verkoop van gegrilde kip vanuit daarvoor speciaal ingerichte auto’s op standplaatsen bij onder meer supermarkten. Daartoe heeft hij [appellant] vóór het ongeluk twee à drie keer meegenomen naar Duitsland en hem daar werkzaamheden laten uitvoeren. In het bijzonder heeft hij hem betrokken bij de verkoop. Dat ging heel goed. Na het ongeluk heeft [appellant] een groot aantal maanden niets kunnen doen, aldus deze getuige. Daarna heeft hij hem opnieuw een aantal keren meegenomen naar Duitsland en belast met gelijksoortige werkzaamheden. [appellant] wou het zelf heel graag proberen. Uiteindelijk bleek al vrij snel dat het niet goed ging. Na een paar uur werken belde [appellant] hem op dat hij niet meer kon. Hij klaagde vooral over pijn. Het was een staande functie en ook dat staan kon hij door de pijn niet volhouden. De getuige heeft hem in die toestand zelf gezien. Hij kon wel zien dat [appellant] pijn leed. Hij zag dat vooral aan zijn gezichtsuitdrukking. Verder zag hij lijkbleek. [appellant] en hij hebben het opgegeven om nog langer te proberen dat [appellant] voor hem zou werken. De getuige [getuige 2] heeft totaal niet de indruk gehad dat [appellant] leed onder het kwijtraken van zijn baan bij het beveiligingsbedrijf. Hij wou die baan zelf kwijt en zag het werken bij hem helemaal zitten. De getuige is zo’n vijf minuten na het ongeluk door [appellant] opgebeld. Deze was toen nog op de plaats van het ongeluk. Hij vertelde toen dat hij verschrikkelijke pijn aan zijn nek had en pijn aan zijn hoofd. Ook was hij duizelig. Kort daarna heeft hij [appellant] gezien, hij denkt dezelfde dag nog maar weet dat niet zeker. Hij herinnert zich dat [appellant] lijkbleek zag, klaagde over pijn in zijn nek en zijn rug en over duizeligheid. Vanaf het ongeluk sprak [appellant] heel veel over de klachten die hij had. Gaandeweg werd hij somberder. Door de staat waarin [appellant] verkeerde na het ongeluk is het contact tussen hen minder geworden. Nu ziet hij [appellant] niet veel meer.
[getuige 3] heeft als getuige verklaard dat hij tijdens het ongeluk naast zijn broer in de auto zat. Hij zag zijn broer kort na het ongeval een beetje bleek worden. Zijn broer vertelde hem dat hij pijn in zijn hoofd had en pijn in zijn nek, zowel rechts als links. Ook was hij duizelig. Hij was zo van slag dat de getuige hem nog gevraagd heeft of hij de auto verder zou besturen. In de periode na het ongeluk heeft hij zijn broer zien aftakelen. Voor die tijd was het een vrolijke, sociale jongen op wie je kon rekenen. Dat werd helemaal anders. Hij werd chagrijnig en had nergens meer zin in. Hij klaagde over hoofdpijn en over tintelingen in zijn beide armen en handen. Ook vertelde hij dat hij last van zijn rug en van zijn nek had. Zijn broer takelde snel af. Binnen een à anderhalf jaar was hij, aldus deze getuige, voor hem onherkenbaar veranderd. Naar de herinnering van deze getuige was [appellant] helemaal niet treurig over het verlies van zijn baan. Verder herinnert hij zich dat zijn broer geprobeerd heeft om bij [getuige 2] te werken maar dat dit niet ging.
[appellant] heeft als partijgetuige zelf verklaard dat hij onmiddellijk na het ongeluk dacht dat zijn broer, die naast hem in de auto zat, en hij geen letsel hadden opgelopen. Op een gegeven moment voelde hij zich niet lekker worden. Hij voelde zich slapjes en duizelig. Hij was bang om flauw te vallen. Verder kreeg hij hoofdpijn en een bepaalde pijn in zijn nek. Hij omschrijft die pijn als een ‘zenuwende pijn’ alsof er wat knel zat. Die pijn zat midden in zijn nek, net boven zijn rug. Verder kreeg hij last van zijn rug, bovenin. Al die klachten ontstonden met 20 à 30 minuten na het ongeval. De duizeligheid en de pijn in zijn nek waren er het eerst. Hij heeft over die klachten toentertijd gesproken met zijn broertje [getuige 3] en met de agent die ter plaatse kwam. Hij heeft de klachten telefonisch gemeld aan zijn vriend [getuige 2] en aan [getuige 1], die hij toentertijd vaak zag en bij wie hij zo’n drie à drieëneenhalf jaar geleden is ingetrokken. De klachten zijn gebleven. Hij dacht aanvankelijk dat ze wel zouden verdwijnen maar dat gebeurde niet. Integendeel, het werd erger. Het ergste waren de pijn in zijn nek, zowel links als rechts, en de pijn in zijn linker schouder. Daardoor kon hij niet slapen. De slapeloosheid droeg weer bij aan de hoofdpijn die hij ook al had. Aanvankelijkheid heeft hij de slapeloosheid geweten aan warmte maar na de zomer bleven de klachten aanhouden. Na aanvankelijke weerstand die voortkomt uit zijn antipathie tegen artsen, heeft hij zich in het najaar 2003 tot zijn huisarts gewend. Deze heeft hem naar het BovenIJ-ziekenhuis verwezen voor röntgenfoto’s. In dat ziekenhuis zijn in oktober 2003 röntgenfoto’s gemaakt van zijn nek en rug. Begin november 2003 heeft hij een gesprek gehad met een arts. Het kan kloppen dat hij zich na het ongeluk is gaan afzonderen. Daarvoor had hij veel contacten en stond hij open om te netwerken. Hij was niet somber over de beëindiging van zijn dienstverband. Hij had alternatieven genoeg. Zo kon hij terecht in het bedrijf van zijn vriend [getuige 2]. In december 2002 was hij al drie keer met hem mee geweest om uit te proberen of het wat voor hem was. En het beviel goed. Na het ongeluk heeft hij vijf à zes maanden niets gedaan. Daarna heeft hij wederom geprobeerd in het bedrijf van [getuige 2] werkzaam te zijn als verkoper. Dat werk bracht mee dat hij veel moest staan en spiezen met kippen moest verhangen. Dat werk ging niet vanwege de pijn aan zijn schouder en zijn nek. Hij is twee dagen ingewerkt, de derde dag zou hij het zelf proberen en na een paar uur liep hij al vast. Verder heeft hij gesolliciteerd. Hij kon ook ergens aan de slag maar dat is niet doorgegaan, doordat vanuit het UWV werd gezegd dat hij de ziektewet in moest. Alle klachten zijn gebleven.