ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.018.237
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruiksovereenkomst en schuldbekentenis in echtscheidingsprocedure met betrekking tot woning en gebruiksvergoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2010, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, hebben een geschil over de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden. De man heeft de woning op 1 oktober 2007 verlaten en de vrouw heeft sindsdien de woning bewoond. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw een gebruiksvergoeding van 4% van de overwaarde van de woning aan de man moest betalen. Het hof oordeelt dat deze berekening niet redelijk is, gezien de omstandigheden en de schuldbekentenis die partijen in 2006 hebben ondertekend. Het hof stelt vast dat de vrouw niet in staat is de woning voor de afgesproken prijs van € 450.000,- over te nemen, en dat de woning nu verkocht moet worden. De kosten van de overdracht worden gelijk verdeeld tussen beide partijen. Daarnaast wordt de schuld van de vrouw aan de man vastgesteld op € 37.125,-, rekening houdend met de afspraken in de schuldbekentenis. Het hof houdt verdere beslissingen aan en benoemt een raadsheer-commissaris voor de verdere afhandeling van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.018.237
(zaaknummer rechtbank 238765 / FA RK 07-6168)
beschikking van de familiekamer van 31 augustus 2010
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "vrouw",
advocaat: mr. C.J.W. Tijsseling.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 14 juli 2009.
1.2 Ter griffie van het hof zijn ingekomen:
1a) op 16 juli 2009 een brief van mr. Leerkotte van dezelfde datum met bijlagen;
1b) op 30 juli 2009 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum;
2) op 17 september 2009 een brief van mr. Leerkotte van 15 september 2009 met bijlage;
3) op 23 september 2009 een brief van mr. Tijsseling van 22 september met bijlage;
4) een brief van mr. Leerkotte van 12 oktober 2009;
5) op 19 oktober 2009 een brief van mr. Tijsseling van 16 oktober 2009;
6) op 2 november 2009 een brief van mr. Tijsseling van 30 oktober 2009;
7) op 2 november 2009 een brief van mr. Leerkotte van dezelfde datum;
8) op 9 november 2009 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum;
9) op 9 november 2009 een brief van mr. Leerkotte, kennelijk abusievelijk gedateerd 17 september 2009;
10) op 11 november 2009 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum met bijlage;
11) een brief van mr. Leerkotte van 9 december 2009;
12) op 4 januari 2010 een brief van mr. Leerkotte van dezelfde datum;
13) op 12 februari 2010 een brief van mr. Leerkotte van 11 februari 2010 met bijlagen;
14) op 12 februari 2010 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum met bijlage.
1.3 Op 23 februari 2010 is een comparitie van partijen gehouden voor een raadsheer - commissaris. Partijen zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun advocaten.
2. De vaststaande feiten
2.1 In aanvulling op de feiten zoals die zijn vastgesteld in de tussenbeschikking van 14 juli 2009 onder 3 stelt het hof nog de volgende feiten vast.
2.2 Op 14 februari 2006 hebben partijen een schuldbekentenis getekend waarin het volgende is opgenomen.
“ Na aftrek van zijn schuld inclusief rente heeft [verzoeker] € 46.903,85 meer ingelegd in ons huis dan [verweerster]. Het bedrag van € 45.000,- resteert over het jaar 2006 als renteloze schuld van [verweerster] aan [verzoeker]. Elk jaar daarna wordt de schuld van [verweerster] met € 4.500,- verminderd. Op 1 januari 2016 resteert daardoor geen schuld meer.”
Berekening
Inleg [verzoeker]
19.12.2005 vrij € 12.487,57
19.12.2005 Obvion € 200.262,55
Inleg [verweerster]
28.12.2005 vrij € 44.289,51
28.12.2005 Obvion € 50.017,76
Meerinleg [verzoeker] € 118.442,85
Schuld [verweerster] aan [verzoeker] € 59.221,43
Schuld [verzoeker] aan [verweerster] € 12.317,58
Resteert schuld [verweerster] aan [verzoeker] € 46.903,85
Schuld vanaf 1 januari 2006 € 45.000,-
2007 € 40.500,-
2008 € 36.000,-
2009 € 31.500,-
2010 € 27.000,-
2011 € 22.500,-
2012 € 18.000,-
2013 € 13.500,-
2014 € 9.000,-
2015 € 4.500,-
2016 €
2.3 De man heeft op 1 oktober 2007 de echtelijke woning verlaten en is in [plaatsnaam] gaan wonen.
2.4 Bij rapport van 9 september 2009 heeft BAS makelaars te Utrecht in opdracht van de man de echtelijke woning getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van € 450.000,- en een executiewaarde van € 380.000,- (overgelegd door de man, onder 1.2 nummer 2).
2.5 Bij rapport van 3 september 2009 heeft Johan Blom Makelaardij BV in opdracht van de vrouw de echtelijke woning getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van € 420.000,- en een executiewaarde van € 375.000,- (overgelegd door de vrouw, onder 1.2 nummer 3).
3. De motivering van de beslissing
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
3.1 Het hof neemt over en blijft bij hetgeen overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 14 juli 2009, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
3.2 Het hof zal hierna eerst de grieven bespreken die de man in het principaal hoger beroep en de vrouw in het incidenteel hoger beroep hebben gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen en schulden heeft vastgesteld. Vervolgens zal het hof de nieuwe verzoeken tot verrekening van diverse uitgaven van ieder van partijen bespreken en beoordelen.
3.3 De eerste grief van de man en grief a van de vrouw (alinea 9-11 van het verweerschrift in principaal beroep, verzoekschrift in incidenteel beroep) betreffen de door de vrouw vanaf 1 oktober 2007 te betalen gebruiksvergoeding, die door de rechtbank is bepaald op 4% van de overwaarde van de echtelijke woning. Indien een van partijen een goed dat aan partijen samen toebehoort met uitsluiting van de ander gebruikt is hij in beginsel verplicht aan de ander een gebruiksvergoeding te betalen (artikel 3:169 en 3:172 BW). Het verschil tussen de waarde van de woning en de omvang van de hypotheekschuld vormt in beginsel een goed uitgangspunt voor de berekening van deze vergoeding. De rechtbank is voor de berekening uitgegaan van een waarde van € 450.000, voor welke prijs de vrouw de woning zou overnemen. Het hof acht het niet redelijk om voor deze berekening de overwaarde van het huis nog te verhogen met een bedrag ter grootte van de schuld die de vrouw aan de man heeft vanwege ieders ongelijke inleg bij de aankoop van het huis. Dat zou ook niet stroken met de inhoud van de hiervoor onder 2.1 geciteerde, op 14 februari 2006 door partijen opgemaakte “schuldbekentenis”, waarin is overeengekomen dat de vrouw over de restantschuld geen rente verschuldigd is. Anders dan de vrouw acht het hof het redelijk dat voor de berekening van de overwaarde wordt uitgegaan van voornoemde waarde van € 450.000,-. Weliswaar voert zij nu aan dat de man de overname door haar van de woning voor deze prijs heeft gefrustreerd en dat dit zo lang heeft geduurd dat de waarde van de woning als gevolg van de kredietcrisis is gedaald, maar dat neemt niet weg dat partijen het over deze waarde eens waren toen zij in maart 2008 overeenkwamen dat de vrouw de woning voor deze prijs zou overnemen. De man verzoekt in het beroepsschrift om met ingang van de datum van de verdeling tot aan de datum van overdracht een vergoeding toe te kennen gelijk aan de wettelijke rente. In zijn brief van 2 november 2009 heeft de man dit verzoek gewijzigd en verzoekt hij de wettelijke rente reeds te hanteren vanaf 16 juli 2008. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om van een hoger percentage dan 4% uit te gaan voor de berekening van de gebruiksvergoeding. Het gaat hier immers om een vergoeding naar redelijkheid en billijkheid in verband met het feit dat de man gedurende een bepaalde periode niet kan beschikken over de woning en dat deel van de waarde van die woning dat hem toekomt. Het voorgaande betekent dat de rechtbank op juiste gronden de gebruiksvergoeding heeft bepaald op € 400,- per maand vanaf 1 oktober 2007 tot de datum van overdracht van de woning (thans aan een derde). De grieven op dit punt falen daarom.
3.4 Grief 2 van de man betreft de schuld van de vrouw uit hoofde van de hiervoor onder 2.2 en 3.3 besproken schuldbekentenis. De man stelt dat de vrouw uit dien hoofde nog € 40.500,- aan hem verschuldigd is en de vrouw € 31.500,-. Uit de tekst van de schuldbekentenis leidt het hof af dat het de bedoeling van partijen was dat de schuld in stappen werd kwijtgescholden, ieder jaar met een stap van € 4.500,-, zodat de schuld uiteindelijk op 1 januari 2016 geheel zou zijn kwijtgescholden. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het echter niet alleen aan op de letterlijke tekst van die overeenkomst maar ook hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid. Uit de stellingen van partijen blijkt dat partijen bij het opstellen van de schuldbekentenis niet aan een mogelijke echtscheiding hebben gedacht en dat zij niet hebben afgesproken van welk bedrag zou moeten worden uitgegaan wanneer zij uit elkaar zouden gaan. De man meent nu dat moet worden uitgegaan van de stand bij het begin van het jaar 2007, het jaar dat partijen uit elkaar zijn gegaan (€ 40.500,-) en de vrouw meent dat moet worden uitgegaan van de stand aan het einde van dat jaar ( € 36.000,-). Nu partijen hierover geen afspraken hebben gemaakt acht het hof een uitleg aldus dat zal worden uitgegaan van een schuld op de peildatum 1 oktober 2007 van € 37.125,- het meest in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid. In zoverre slaagt de grief van de man.
3.5 Grieven b en c / grief B in alinea 10 van de vrouw (alinea 10 van het verweerschrift in principaal beroep, verzoekschrift in incidenteel beroep) betreffen de overname van de echtelijke woning en het nieuwe verzoek van de man om te bepalen dat de kosten van overdracht van de woning voor rekening komen van de vrouw. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 18 juni 2009 heeft de vrouw aangegeven dat zij de in maart 2008 gemaakte afspraak dat zij de woning zou overnemen voor € 450.000,- niet kan nakomen wegens onvoorziene omstandigheden. Partijen zijn tijdens de zitting overeengekomen dat zij samen een makelaar zouden aanwijzen om de waarde van de woning te bepalen en dat ieder van hen zou nagaan of hij in staat is de woning voor die prijs over te nemen. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 23 februari 2010 is gebleken dat partijen deze afspraak anders hebben uitgevoerd en dat ieder van hen de woning heeft laten taxeren. De taxatie van de man komt uit op € 450.000,- en die van de vrouw op € 420.000,-. In het midden kan blijven of er sprake is van beïnvloeding door de vrouw van de taxateurs, zoals de man stelt en de vrouw betwist. Gebleken is dat geen van partijen de woning thans voor € 450.000,- over kan nemen. De vrouw heeft een offerte overgelegd van de SNS bank van november 2009 (vermeld onder 1.2 nummer 10), welke offerte inmiddels is verlopen. Daaruit blijkt dat zij toen maximaal € 231.900,- kon financieren .Anders dan de man is het hof van oordeel dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat de man de vrouw in redelijkheid niet kan houden aan de op 20 en 21 maart 2008 gemaakte afspraak om de woning over te nemen voor € 450.000,-. Dat het aan de vrouw te wijten is dat de levering niet is doorgegaan is niet gebleken. Ter gelegenheid van comparitie heeft de man verklaard dat hij wilde meewerken aan de levering van de woning aan de vrouw, maar dat geen overeenstemming werd bereikt over de verdeling van de kosten van de notaris en het leveren van de woning tegen finale kwijting. In beginsel komen alle lasten van de gemeenschappelijke woning voor rekening van ieder der eigenaren en wel voor de helft. Het hof acht het, anders dan de man, redelijk dat de kosten van de overdracht door beide partijen voor de helft worden gedragen. Het is daarom naar het oordeel van het hof in overwegende mate aan de man te wijten dat de levering van de woning aan de vrouw niet is doorgegaan. De vrouw beroept zich er op dat de houding van de banken is gewijzigd na de kredietcrisis en dat zij de financiering thans niet meer rond kan krijgen. Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien de man de vrouw thans nog wil houden aan de indertijd gemaakte afspraak dat zij het huis voor € 450.000,- zou overnemen. De grief van de vrouw op dit punt slaagt dan ook. Dat betekent dat de woning zal moeten worden verkocht en dat de netto opbrengst dient te worden verdeeld. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de wijze van verkoop en de benoeming van een makelaar die met de verkoop zal worden belast.
3.6 De derde en vierde grief van de man en grief f in het incidenteel appel van de vrouw (alinea 14-18 van het verweerschrift in principaal beroep, verzoekschrift in incidenteel beroep) stellen aan de orde de waarde waarvoor de Volvo (een stationcar, type V 70, kenteken [...] afgegeven op 15 februari 2001), aan de man moet worden toegedeeld. Niet betwist is dat als peildatum heeft te gelden 1 oktober 2007. De man berekent de waarde van de Volvo op die datum op € 11.000,-, welke berekening de vrouw niet betwist. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat bij de aankoop van de Volvo in februari 2006 een tot het privévermogen van de man behorende auto ter waarde van € 5.000,- is ingeruild. De vrouw stelt, niet, althans onvoldoende gemotiveerd door de man betwist, dat zij € 4.000,- heeft gefourneerd uit privé-middelen voor een reparatie aan die inruilauto en maakt aanspraak op vergoeding aan haar door de man. De man dient derhalve aan de vrouw te betalen ½ x (€ 11.000,- - € 5.000,- ) = € 3.000,- + € 4.000,- = € 7.000,-.
3.7 De vijfde grief van de man en grief g van de vrouw betreffen de inboedel. Ten aanzien van de inboedel hebben partijen overeenstemming bereikt welke is vastgelegd in de correspondentie en is aangehecht bij de beschikking van dit hof van 14 juli 2009. Deze grieven behoeven daarmee geen verdere bespreking.
3.8 De nieuwe vordering van de man in het hoger beroepsschrift onder 2 en grief d van de vrouw betreffen de afrekening van de waarde van de SNS-Reaalpolis en de na 1 oktober 2007 betaalde premies. Op 16 juli 2009 is een waardeoverzicht overgelegd. Hieruit blijkt dat de waarde van de verzekeringspolis op 1 oktober 2007 € 1.383,67 bedroeg. De afkoopwaarde op 1 juli 2009 bedroeg € 2.198,79. De man heeft sinds oktober 2007 de premie van € 145,- per maand voldaan en wil de verzekeringspolis aanhouden totdat de woning is verkocht aan de vrouw of aan een derde. De vrouw wil beëindiging van de verzekeringspolis en stelt dat de man hieraan zijn medewerking tot op heden niet heeft verleend. De man heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de polis aan de woning is gekoppeld. Nu de man de polis wenst voort te zetten acht het hof het in dit geval redelijk om de polis aan de man toe te delen voor de waarde per 1 oktober 2007 (€ 1.383,67) en dat de man de premies vanaf dat tijdstip draagt. Dat er, zoals de vrouw stelt, nog een schadeclaim kan worden geïnd omdat er sprake zou zijn van een zogenaamde woekerpolis heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De man dient daarom aan de vrouw te betalen € 691,84.
3.9 In hoger beroep vordert de man te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 1.369,38 dient te betalen als afrekening van over en weer voor elkaar betaalde privé huishoudkosten en verrekening van de inkomsten vanaf 1 oktober 1997. Van haar kant verzoekt de vrouw onder grief e (alinea 30-33 van het verweerschrift in principaal beroep, verzoekschrift in incidenteel beroep) te bepalen dat de man aan haar € 6.068,77 moet betalen wegens verrekening van door de vrouw gedane uitgaven. Partijen betwisten over en weer elkaars vorderingen. De door de vrouw verlangde deling van de hypotheeklasten vanaf 1 oktober 2007 dient te worden afgewezen. Weliswaar komen, zoals hiervoor in 2.4 is overwogen, de lasten van de echtelijke woning voor beide partijen gezamenlijk maar daar staat tegenover dat de vrouw, met uitsluiting van de man, het volledige genot van de woning heeft gehad en dat de gebruiksvergoeding is berekend over de waarde van de woning na aftrek van de hypotheek. Ook de riool en afvalbelasting en het onderhoud van de verwarmingsketel komen om die reden voor rekening van de vrouw. Noch de man noch de vrouw hebben voor het overige, tegenover de betwisting van het recht op verrekening door de ander, de bedragen waarvan zij vergoeding verlangen voldoende toegelicht en onderbouwd. Deze vorderingen worden daarom over en weer afgewezen, zodat er geen wijziging komt in de verdeling van de rekeningen zoals door de rechtbank opgenomen in 3.3 onder 1, 2 en 3.
3.10 Het hof stelt vast dat partijen het eens zijn over de verdeling van de belastingteruggaven 2006 en 2007. Uit dien hoofde heeft de vrouw reeds aan de man betaald € 2.824,- over het jaar 2006 en dient zij nog te betalen € 25,- over het jaar 2007. Voorts stelt het hof vast dat partijen de saldi op de diverse rekeningen hebben verdeeld en dat deze verdelingen zijn uitgevoerd met uitzondering van de verrekening van de rente van € 576,35 (rechtbank 3.3 onder 1 laatste regel).
3.11 Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bepaalt dat de man en de vrouw zich binnen twee weken na heden schriftelijk kunnen uitlaten over hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 3.5;
benoemt mr. J.H. Lieber, lid van dit hof, tot raadsheer-commissaris;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé - de Roy van Zuydewijn, C.G. Ter Veer en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 31 augustus 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.