GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [ APPELLANT 1 ],
2. [ APPELLANT 2 ],
beiden wonende te [ Z-S ], gemeente [ L ],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. P. van Lingen te Alkmaar,
1. [ GEÏNTIMEERDE 1 ],
2. [ GEÏNTIMEERDE 2 ],
beiden wonende te [ V ], gemeente [ N ],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna (ook) [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ], respectieve¬lijk [ Geïntimeerden ] genoemd.
1.2 Bij dagvaarding van 24 februari 2010 zijn [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Alkmaar, dat in deze zaak onder zaak-/rolnummer 111585 /HA ZA 09-578 tussen [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] als eiseressen en [ Geïntimeerden ] als gedaagden is gewezen en op 25 november 2009 is uitgesproken.
1.3 [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] hebben bij memorie één grief tegen het bestreden vonnis opgeworpen, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bij de inleidende dagvaarding gevorderde alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [ Geïntimeerden ] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4 Bij memorie van antwoord hebben [ Geïntimeerden ] de grief bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
1.5 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
Voor de grief wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. De beoordeling in hoger beroep.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Omtrent die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding kortweg om het volgende. Na een offerte van 24 juli 2004 hebben [ Geïntimeerden ], destijds firmanten van de V.O.F. Schildersbedrijf [ X ], in het najaar van 2004 een gemetselde aanbouw gerealiseerd aan de woning van [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ]. In februari 2005 ontstonden problemen met tenminste één van de deuren van de aanbouw. [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] hebben daarover gereclameerd en [ Geïntimeerden ] hebben daarop de deur afgeschaafd. Op 28 juli 2008 hebben [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] schriftelijk gereclameerd over een verzakking van de aanbouw, erop gewezen dat de fundering niet goed was aangebracht en [ Geïntimeerden ] in gebreke gesteld. In dit geding vorderen [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] de geschatte kosten van herstel, van de getroffen noodmaatregelen en van het deskundigenrapport, in totaal een bedrag van € 16.477,50, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft die vordering afgewezen, overwegende dat zelfs als ervan uitgegaan wordt dat de na het eerste afschaven van een deur andermaal optredende problemen met deuren van de aanbouw zich eerst in het najaar van 2007 hebben gemanifesteerd, dan nog [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] door met hun klachten en aansprakelijkstelling tot 28 juli 2008 te wachten, de klachttermijn van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek verre hebben overschreden. Hun komt mitsdien geen vordering tot schadevergoeding meer toe. Tegen dat oordeel hebben [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] zich in hoger beroep voorzien.
4.2 De grief strekt ten betoge, dat de rechtbank heeft verzuimd daadwerkelijk de aard van de overeenkomst, de gebruiken en alle relevante belangen en omstandigheden van het geval mee te wegen en evenmin aandacht heeft besteed aan de vraag of [ Geïntimeerden ] nadeel hebben geleden door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Specifiek noemen zij als omstandigheden die de rechtbank had moeten meewegen, en waarop zij zich dan ook in hoger beroep ter ondersteuning van hun vordering beroepen, het gegeven dat weliswaar in het najaar van 2007 kleine lekkagesporen aanwezig waren en de deuren in de aanbouw zodanig klemden, dat deze slechts met behulp van een koevoet konden worden geopend, maar dat [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ], immers dames op leeftijd en in bouwkundig opzicht leken, pas door mededelingen van een andere opdrachtnemer in juli 2008 het werkelijke probleem gewaar werden, namelijk dat het ontbreken van fundering de algehele stabiliteit en constructie van de aanbouw raakt en uiteindelijk het gevaar in zich heeft dat de aanbouw volledig verzakt, in het water stort en daarmee verloren gaat. Voorts beroepen zij zich ter verontschuldiging van de termijn op ernstige ziekte van [ Appellante 1 ] in het jaar 2007 en tenslotte menen zij, dat [ Geïntimeerden ] niet zijn geschaad door de lengte van de door [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] in acht genomen klachttermijn.
4.3 Dit betoog kan niet worden aanvaard. Naar eigen zeggen van [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] ontstond in het najaar van 2007, nadat eerst in februari 2005 op klachte van [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] een klemmende deur was afgeschaafd, het toen nieuwe probleem van zodanig klemmende deuren, dat zij slechts met een koevoet konden worden geopend. Dat was reeds op dat moment een voor [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] kenbaar gebrek in de prestatie van [ Geïntimeerden ]. Deuren horen niet zodanig te klemmen, dat zij letterlijk slechts met een koevoet kunnen worden geopend. Ook al konden [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] als bouwkundige leken de ernst van dat gebrek en de werkelijke oorzaak ervan niet adequaat beoordelen, dan nog dienden zij op grond van het bepaalde in artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek binnen bekwame tijd na de ontdekking van dat gebrek terzake bij [ Geïntimeerden ] te protesteren. Die bekwame tijd was, aldus betogen [ Geïntimeerden ] terecht, op 28 juli 2008 verstreken. Dat wordt niet anders door de gestelde ziekte van [ Appellante 1 ] gedurende het jaar 2007. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien, waarom deze ziekte van dien aard was, dat zij tot verlenging van de in deze zaak geldende klachttermijn zou moeten leiden. Daar komt nog bij dat [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] evenmin duidelijkheid hebben verschaft omtrent de tijdvakken, waarbinnen zij door de ziekte van [ Appellante 1 ] verhinderd zouden zijn geweest om hun klachten ter kennis van [ Geïntimeerden ] te brengen. Zij hebben, kortom, te weinig gesteld om in deze zaak tot de conclusie te kunnen komen dat zij, ondanks het late protest toch nog een beroep op dit gebrek in de prestatie kunnen doen. Daar komt nog bij dat blijkens de Parlementaire Geschiedenis aan artikel 6:89 BW de ratio ten grondslag ligt, dat de schuldenaar ([ Geïntimeerden ]) wordt beschermd doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser ([ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ]) met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldeiser meedeelt. [ Geïntimeerden ] hebben er in deze zaak een bijzonder belang bij, dat [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] de wettelijk vereiste, bekwame spoed betrachten, niet alleen omdat voortschrijdende verzakkingen zullen kunnen leiden tot stijgende reparatiekosten, maar ook omdat [ Geïntimeerden ] inmiddels de vennootschap onder firma, waaronder zij ten tijde van de stichting van de aanbouw hun negotie dreven, hebben ontbonden. De afwikkeling daarvan brengt met zich dat het vertrouwen dat eventuele crediteuren binnen bekwame tijd hebben geprotesteerd dient te worden gehonoreerd. Ook de stelling van [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] dat [ Geïntimeerden ] geen nadeel hebben ondervonden door hun late klacht snijdt dus geen hout. De enige grief van [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] faalt.
5. Slotsom
De grief is tevergeefs voorgesteld. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Het hof passeert het bewijsaanbod van [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ], nu zij hebben nagelaten voldoende gespecificeerd te vermelden welke feiten zij aanbieden te bewijzen die, indien bewezen, het hof tot een ander oordeel zouden kunnen brengen. Als in het ongelijk gestelde partij dienen [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] in de kosten van het hoger beroep verwezen te worden.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellante 1 ] en [ Appellante 2 ] in de kosten van dit hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [ Geïntimeerden ] begroot op € 495,= aan verschotten en € 894,= voor salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.C.W. Rang en E.J.H. Schrage en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2011 door de rolraadsheer.