15 maart 2011 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats][(land)],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.J. Boorsma te Den Haag,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R.P.J. ter Haseborg te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellant] en de UvA genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 12 oktober 2010 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
[appellant] heeft bij akte zijn vordering toegelicht en gewijzigd en producties in het geding gebracht.
De UvA heeft een antwoordakte, met producties, genomen en zich daarbij verzet tegen de eiswijziging.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2.1 Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis, nu de eiswijziging niet in strijd is met de goede procesorde.
2.2 Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest werd overwogen. Dat komt erop neer dat het hof van oordeel is dat de UvA onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem voorafgaand aan het sluiten van de studieovereenkomst onvoldoende te informeren aangaande haar bevoegdheid bij succesvolle voltooiing van de MIF-opleiding een wettelijk erkende mastergraad toe te kennen en dat de UvA voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk is. Die schade wordt gevonden door een vergelijking te maken tussen de situatie zoals die nu daadwerkelijk is ontstaan en de situatie die zou zijn ontstaan als de UvA aan [appellant] voorafgaand aan diens studiekeuze wel voldoende informatie had verstrekt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten aangaande de geleden schade aan de hand van die maatstaf nader toe te lichten.
2.3 [appellant] heeft aangevoerd dat hij, als hij juist was voorgelicht, niet ervoor zou hebben gekozen de MIF-opleiding te gaan volgen, omdat een wettelijk erkend diploma en de te voeren titel van wezenlijk belang zijn voor zijn toekomst¬perspectief en zijn kansen op de arbeidsmarkt. Hij zou dan al in het studiejaar 2004/2005 de master in Corporate Finance Law aan de Universiteit van Westminster te London hebben gevolgd, in plaats van pas in het studiejaar (het hof leest:) 2005/2006. Hij had immers al in 2003 een bacheloropleiding (HBO) International Management voltooid in Den Haag en in 2004 een masteropleiding (HBO) Business Administration in Barcelona. Een studie in Londen lag ook in de lijn der verwachtingen nu [appellant] in Londen is geboren en in Westminster op school heeft gezeten. Met het (“With Merit”) voltooien van de Master of Laws in Londen op 13 oktober 2006 heeft [appellant] uiteindelijk wel een wettelijk erkende mastergraad kunnen behalen. Per 1 januari 2007 is [appellant] in dienst getreden bij de trustmaatschappij Curaçao International Trust Company te Amsterdam en vanaf 1 september 2007 is hij overgeplaatst als Trust Officer Accounting naar Malta, waar hij nog steeds als zodanig werkt. Als hij zijn studie in Londen in 2004/2005 had gevolgd had hij daarvoor nog een jaar prestatiebeurs kunnen ontvangen. Nu heeft hij daarvoor bij IBG een lening moeten afsluiten. De schadeposten zijn derhalve: collegegeld en aanschafprijs boeken MIF-opleiding, collegegeld opleiding Business Economics in het studiejaar 2004/2005, een jaar gederfde inkomsten en het bedrag van de studielening, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
2.4 De UvA heeft betwist dat [appellant] schade heeft geleden. Ook als hij juist was voorgelicht zou hij voor de MIF hebben gekozen, dan wel voor een vergelijkbare opleiding in International Finance met vergelijkbare kosten elders, die ook niet zou hebben geleid tot een wettelijk erkende mastergraad en die hij ook niet met succes zou hebben afgerond. Hoe dan ook zou [appellant] daarna nog een juridische opleiding hebben gevolgd, waardoor hij de arbeidsmarkt niet eerder had betreden dan nu het geval is geweest. Hij beschikte immers al over een Master of Business Administration, waarmee hij voldoende gekwalificeerd was om een baan te vinden die vergelijkbaar was met de baan die hij in 2006 vond.
2.5 Het hof roept in herinnering dat het in het tussenarrest reeds heeft uiteengezet dat de veronderstelling dat de UvA een mas tergraad kon verlenen die in de naam kon worden gevoerd, niet onjuist was (r.o. 3.6 en 3.7). Wat de UvA niet voldoende duidelijk heeft gemaakt is dat de titel in Nederland niet wettelijk was erkend. Het is onder omstandigheden denkbaar dat een aspirant-student het enkele ontbreken van die wettelijke erkenning in Nederland als een zodanige belemmering ervaart dat daarom van inschrijving wordt afgezien, maar om te kunnen aannemen dat [appellant] dat zo zou hebben ervaren, dienen die omstandigheden wel te worden gesteld.
2.6 Het voorgaande klemt temeer nu [appellant] in het verleden, maar ook na de voltooiing van zijn studies, blijk heeft gegeven van een internationale oriëntatie en bovendien al over een, naar hij stelt, wettelijk erkende mastergraad beschikte.
2.7 Bijzondere omstandigheden op grond waarvan – tegenover al hetgeen in andere richting wijst - het ontbreken van wettelijke erkenning in Nederland voor hem een reëel bezwaar zou zijn geweest, zijn door [appellant] niet gesteld. Als voldoende sterke aanwijzing voor het belang dat hij aan de erkenning hechtte kan niet gelden hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over zijn studie in Londen.
2.8 [appellant] doet het voorkomen alsof hij uitsluitend voor die studie heeft gekozen om alsnog een wettelijk erkende mastergraad te behalen. Daarmee doet hij geen recht aan het wezenlijke inhoudelijke verschil tussen die studie en de MIF-opleiding. De studie in Londen was een juridische opleiding, terwijl de MIF-opleiding zich veeleer richtte op de techniek van de internationale financiering. Beide opleidingen zijn niet te beschouwen als alternatieven; zij bestrijken immers ieder een heel ander aspect van het werkterrein dat [appellant] beoogde. Uit de door de UvA in haar akte geciteerde passage uit de klacht van [appellant] blijkt dat hij in elk geval mede voor de MIF-opleiding heeft gekozen vanwege de inhoud van het programma. Voorts blijkt uit productie 9 bij conclusie van antwoord dat [appellant] in december 2004, dus lang voordat hij, naar hij heeft gesteld, in maart 2005 begreep dat de beloofde mastergraad niet wettelijk erkend was, reeds interesse had getoond voor een bekroning van zijn opleiding met een juridische master. Dit bevestigt dat de beide opleidingen voor hem complementair waren.
2.9 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als hij volledig was ingelicht over de aan de opleiding verbonden mastergraad, anders zou hebben gehandeld dan hij nu heeft gedaan. De vordering tot schadevergoeding is door de rechtbank dan ook terecht afgewezen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
2.10 Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] de kosten van het hoger beroep te dragen.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2009, onder zaaknummer/rolnummer 410601/ HA ZA 08-2925 gewezen tussen [appellant] als eiser en de UvA als gedaagde;
verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van de UvA begroot op € 2.000,= aan verschotten en € 5.708,50 voor salaris advocaat, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dit arrest;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.C.W. Rang en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 15 maart 2011.