ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-001585-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem van 6 juli 2009. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de veroordeelde werd aangesproken op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel. De veroordeelde, geboren in 1978, had eerder een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd gekregen voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 26.000,- zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat was geschat op € 47.143,-. Tijdens de zitting werd het gevorderde bedrag verlaagd tot € 26.000,-. De verdediging voerde aan dat bij de berekening van het ontnemingsvoordeel geen rekening was gehouden met het eigen gebruik van cocaïne door de veroordeelde. Het hof verwierp dit verweer en stelde vast dat het voordeel dat de veroordeelde had verkregen door middel van bespaarde kosten als gevolg van het eigen gebruik gelijk was aan het voordeel dat hij zou hebben behaald indien hij de voor eigen gebruik bestemde hoeveelheid had verkocht. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk op € 13.000,- en legde de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de veroordeelde op. Het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om de vordering te matigen op basis van de draagkracht van de veroordeelde, aangezien niet aannemelijk was gemaakt dat hij niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing van het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht.

Uitspraak

parketnummer: 23-001585-10
datum uitspraak: 1 februari 2011
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van
6 juli 2009 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-635491-06 sequeel van de strafzaak onder parketnummer 23-002368-07 tegen de veroordeelde
[naam],
geboren te [plaatsnaam] in het jaar 1978,
adres: [adres en woonplaats].
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 47.143,-. Ter terechtzitting van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2009 heeft de officier van justitie het gevorderde bedrag verminderd tot
€ 26.000,-.
Van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 8 november 2007 ter zake van -kort gezegd-:
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; en
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
Voorts heeft de rechtbank Haarlem bij vonnis van 6 juli 2009 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.443,33 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 juni 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 26.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bespreking van gevoerde verweren
De raadsman van de veroordeelde heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat de vordering dient te worden gematigd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte geen rekening is gehouden met het eigen gebruik van de veroordeelde, te weten een gebruik van 5, dan wel 2, dan wel 1 gram cocaïne per week. Voorts dient volgens de raadsman in de berekening te worden uitgegaan van een verkoopprijs van € 20,- in plaats van € 25,- per halve gram cocaïne.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 8 november 2007 veroordeeld ter zake van handel in cocaïne, gepleegd in de periode van 1 september 2005 tot en met 10 oktober 2006. Uit deze handel in cocaïne heeft de veroordeelde opbrengsten gehad. Bij de berekening van dit wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden uitgegaan van voormelde bewezen verklaarde periode. Het hof acht het daarbij, gelet op de verklaring van de veroordeelde, aannemelijk dat hij de cocaïne voor € 28,- per gram heeft ingekocht en voor € 40,- per gram heeft verkocht. Het verweer treft in zoverre doel.
Ten aanzien van het gestelde eigen gebruik overweegt het hof het volgende. In de rapporten ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’ van respectievelijk 8 augustus 2008 en 18 augustus 2008 is de hoeveelheid verkochte cocaïne steeds gelijkgesteld aan de geschatte hoeveelheid ingekochte cocaïne. Nu de totale hoeveelheid ingekochte cocaïne in de berekening wordt betrokken, maakt het naar het oordeel van het hof niet uit hoeveel de veroordeelde voor eigen gebruik heeft aangewend, omdat hij zijn voor de criminele drugsmarkt bestemde hoeveelheid, vanwege de omvang daarvan, voordeliger kon inkopen dan als individuele koper op de markt. Hij heeft daarmee naast de opbrengst van de verkooptransacties ook een wederrechtelijk voordeel behaald in de zin van bespaarde kosten als gevolg van het eigen gebruik van de voordelig ingekochte cocaïne. Naar het oordeel van het hof is het voordeel door middel van bespaarde kosten gelijk aan het voordeel dat de veroordeelde zou hebben behaald indien hij de voor eigen gebruik bestemde hoeveelheid zou hebben verkocht. Het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel is derhalve gelijk aan het verschil tussen de in- en verkoop van de cocaïne. Het verweer snijdt mitsdien geen hout.
Berekening
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 13.000,- heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zake waarvan hij bij arrest van 8 november 2007 is veroordeeld.
Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en gaat uit van de volgende berekening:
Bruto opbrengst:
975 gram cocaïne (deels verkoop deels eigen gebruik) per jaar x € 40,- per gram = € 39.000,-
Kosten:
975 gram ingekochte cocaïne per jaar x € 28,- per gram =
€ 27.300,- –
Netto opbrengst per jaar = € 11.700,-
Netto opbrengst over bewezen verklaarde periode:
€ 11.700,- : 12 = € 975,- per maand x 13 maanden en 10 dagen (13 1/3) = € 13.000
Draagkracht
De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de veroordeelde thans en naar redelijkerwijze te verwachten valt in de toekomst onvoldoende inkomsten zal kunnen verwerven en daarom geen draagkracht zal hebben om een te betalen bedrag van enige omvang te voldoen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt het volgende. Niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde thans, of – naar redelijke verwachting – in de toekomst niet in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen. Het hof ziet derhalve geen aanleiding wegens ontoereikende draagkracht tot een lagere vaststelling van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag te besluiten.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,-.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 13.000,- (dertienduizend euro).
Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 13.000,- (dertienduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel, mr. J.D.L. Nuis en mr. E.J. van Keken, in tegenwoordigheid van mr. S.E.C. Debets, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 februari 2011.
mr. E.J. van Keken is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.