“[Verdachte] is samen met een aantal andere verdachten gedagvaard met de bedoeling om de behandeling van de zaak tegen hem en die tegen de andere verdachten gelijktijdig te laten plaatsvinden. Een van zijn medeverdachten, de werkgever van [verdachte], [medeverdachte 1], is net als [verdachte] aanvankelijk gedagvaard voor overtreding van artikel 10.60 Wm. De tenlastelegging in de zaak tegen [medeverdachte 1] is op dat punt niet gewijzigd, zodat haar een economisch delict is ten laste gelegd.
Krachtens het eerste lid van art. 39 WED behandelt en beslist de economische kamer van de rechtbank ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming daarvan, die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten en die feiten zijn tenlastegelegd samen met een of meer van die economische delicten.
Het tweede lid van het artikel maakt het mogelijk dat economische delicten worden berecht door een andere dan de economische kamer indien die economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten zijn tenlastegelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten. De volgorde waarin de met elkaar samenhangende feiten cumulatief zijn ten laste gelegd, is niet relevant voor de vraag of de gewone strafkamer of de economische kamer bevoegd is.
Artikel 6 lid 3 Sv houdt in dat indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht, deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden gedacht in deelneming te zijn begaan. Weliswaar ziet dat artikel, gezien de plaats waar het in het wetboek is opgenomen, in de eerste plaats op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank, maar de tekst verzet zich er niet tegen die bepaling ook toe te passen op de bevoegdheidsverdeling tussen economische en commune kamers. Mede in het licht van de onder 4.2.6 aangehaalde bepaling (het hof begrijpt art. 39 WED) brengt de wetgever tot uitdrukking dat het de voorkeur verdient samenhangende zaken, ook tegen verschillende verdachten, voor één rechter gelijktijdig te behandelen.
De rechtbank is op die gronden van oordeel dat als een verdachte samen en gelijktijdig met medeverdachten moet terechtstaan voor een feitencomplex van economische aard, waarbij een van de medeverdachten een economisch delict wordt tenlastegelegd, de bevoegdheid van de economische kamer ten aanzien van die zaak meebrengt dat de economische kamer van de rechtbank ook bevoegd is kennis te nemen van de samenhangende commune delicten in de zaken van verdachten aan wie geen economisch delict is ten laste gelegd. In de onderhavige zaak is zonder meer sprake van een wezenlijke samenhang tussen de strafzaken van [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], [functie medeverdachte 2].
De verschillende zaken kunnen worden gezien als één samenhangend feitencomplex. Het is dan ook wenselijk dat de verschillende zaken door een en dezelfde kamer worden behandeld.
Nu de economische kamer van de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van hetgeen aan [medeverdachte 1] is tenlastegelegd, is zij gelet op grond van het voorgaande ook bevoegd kennis te nemen van hetgeen [verdachte] is ten laste gelegd.”.