De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“5. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) in samenhang gezien met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 40, eerste lid, van de Wegenverkeerswet en artikel 7, eerste lid, van de Regeling kentekens en kentekenplaten, moet een handelaarskenteken zijn aangebracht aan de voor- en achterzijde van het motorrijtuig op de daartoe bestemde plaats.
6. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad zonder dat is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet MRB gestelde voorwaarden, de belasting worden nageheven.
7. Ter zitting heeft verweerder (Hof: de inspecteur) medegedeeld dat in de praktijk geen naheffingsaanslag wordt opgelegd als wordt geconstateerd dat de twee handelaarskentekenplaten zijn bevestigd op het motorrijtuig. Dat de handelaarsketekenplaten dan wellicht niet op de juiste plaats zijn bevestigd is dan niet meer van belang. Verweerder heeft medegedeeld dat de constatering heeft plaatsgevonden door middel van een zogenaamde flitsfoto. Verweerder ontkent dat beide handelaarsketekenplaten op het motorrijtuig waren bevestigd. Op de foto is niet te zien dat een handelaarskentekenplaat achter de achterruit is bevestigd. Tevens is alleen de achterzijde van het motorrijtuig geflitst zodat sowieso niet kan worden gecontroleerd of beide handelaarskentekenplaten op het motorrijtuig waren bevestigd.
8. De rechtbank stelt vast dat op de tot het dossier behorende foto is te zien dat op de daarvoor bestemde plaats aan de achterzijde van het motorrijtuig geen handelaarskenteken-plaat was aangebracht. Op de foto is niet te zien of een handelaarskentekenplaat is bevestigd achter de achterruit. Voorts is alleen een foto aanwezig van de achterzijde van het motorrijtuig. Gelet hierop en de door verweerder gerelateerde werkwijze, welke door eiser (Hof: belanghebbende) niet is weersproken, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
9. Dat eiser niet de beschikking heeft gekregen over de originele flitsfotos, doet niet ter zake, omdat slechts flitsfoto’s van de achterzijde van het motorrijtuig zijn genomen en derhalve niet kan worden gecontroleerd of beide handelaarskentekenplaten op het motorrijtuig waren bevestigd. Dat eiser daardoor niet kan aantonen dat de handelaarskentekenplaten op het motorrijtuig waren bevestigd dient voor rekening en risico van eiser te blijven omdat hij de handelaarskentekenplaten, niet op de voorgeschreven wijze heeft bevestigd.
10. Ingevolge artikel 70 van de Wet MRB is artikel 37 van de Wet MRB van toepassing. Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald. De opgelegde boete is aldus op het juiste bedrag vastgesteld.
11. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser niet aan de voorwaarden voor de regeling bedrijfsvoorraad voldaan. Het enkele niet daaraan voldoen, rechtvaardigt in beginsel een verzuimboete van 100%. Factoren als de mate van schuld of opzet of de duur van het niet voldoen aan de voorwaarden spelen zijn niet relevant.
12. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Gesteld noch aannemelijk geworden is dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld. Eiser heeft aangevoerd dat zijn bedrijf door de recessie in de problemen verkeert, en dat de boete in die zin een extra druk voor zijn bedrijf is. De rechtbank is van oordeel dat dit geen bijzondere omstandigheid voor eiser vormt die leidt tot matiging van de boete. Immers ter zitting heeft eiser medegedeeld dat hij ten tijde van de zitting € 3.000 tot € 5.000 besteedbaar inkomen uit zijn bedrijf per maand ontvangt. Dat impliceert dat (Hof: bedoeld zal zijn: niet) direct aannemelijk is dat eiser door de boete van € 376 in financiële moeilijkheden zal komen te verkeren. Gelet hierop acht de rechtbank geen omstandigheden voor matiging van de boete aanwezig.”