De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard, waarbij zij – voor zover hier van belang – heeft overwogen:
“4.5. Vast staat dat het motorrijtuig ten tijde hier van belang was opgenomen in de bedrijfsvoorraad van eiser (Hof: belanghebbende), en dat op het moment van de controles het motorrijtuig was geparkeerd op parkeerplaatsen langs de weg en niet was voorzien van handelaarskentekenplaten.
4.6. Eiser heeft gesteld dat met het motorrijtuig geen gebruik is gemaakt van de openbare weg in die zin dat met het motorrijtuig niet is gereden op de weg. Het motorrijtuig heeft slechts op een parkeerplaats geparkeerd gestaan. De rechtbank kan eiser niet in dit standpunt volgen. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 11 mei 2007, LJN: BA4801 is er sprake van een openbare weg als het terrein feitelijk openstaat voor openbaar rijverkeer. Het feit dat het motorrijtuig is aangetroffen op een parkeerplaats betekent dan ook dat gebruik is gemaakt van de openbare weg omdat die parkeerplaats openstaat voor openbaar rijverkeer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat door het motorrijtuig te parkeren op de parkeerplaats gebruik is gemaakt van de openbare weg. Gelet daarop zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
4.7. Eiser stelt dat hem geen naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting kunnen worden opgelegd voor twee elkaar overlappende periodes. De rechtbank kan eiser in deze stelling niet volgen. Zij overweegt daartoe als volgt.
In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 2006, nr. 41 660 (VN 2006/12.21) is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 69, tweede lid, van de Wet MRB, het belastbare feit “gebruik van de weg” moet worden opgevat als gebruik per kalenderdag. Omdat in het onderhavige geval sprake was van twee constateringen op verschillende kalenderdagen van gebruik op de weg, stond het verweerder (Hof: de inspecteur) vrij twee naheffingsaanslagen op de leggen, beide berekend over een tijdsduur van twaalf maanden.
4.8. Vervolgens zal worden beoordeeld of de boetes terecht zijn opgelegd.
4.9. Gegeven het door verweerder in de beroepsfase ingenomen standpunt over de boetes, kan het bestreden besluit reeds daarom niet in stand blijven en is het beroep gegrond.
4.10. De rechtbank zal beoordelen of boetes van 10% wel terecht zijn opgelegd.
4.11. Ingevolge artikel 70 van de Wet MRB is artikel 37 van de Wet MRB van toepassing. Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
4.12. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval staat vast dat eiseres niet aan de voorwaarden voor de regeling bedrijfsvoorraad heeft voldaan. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de voorwaarden zijn verder niet relevant.
4.13. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Gesteld nog (Hof: noch) aannemelijk geworden is dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld. Wel is aannemelijk geworden dat sprake is van omstandigheden die aanleiding zijn tot matiging van de boetes. In navolging van verweerder zal de rechtbank de boetes matigen tot 10% in verband met de financiële situatie van eiser. De rechtbank acht deze boetes passend en geboden.”